Rechtspraak
Andersson/ZwedenHof van Justitie van de Europese Unie, 10 februari 2011
Andersson/Zweden
Andersson is midden jaren negentig in dienst getreden van Linköpings Ridskola. Zij heeft in 2006 middels schenking 50% van de aandelen van deze vennootschap verworven. Op 23 december 2008 is Linköpings Ridskola failliet verklaard. De curator van het faillissement weigerde op 12 januari 2009 Anderssons recht op loongarantie krachtens de Zweedse loongarantiewet te erkennen op grond dat zij in de zes maanden vóór indiening van de aanvraag tot faillissement van de betrokken vennootschap eigenaar was geweest van een essentieel deel van deze vennootschap en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan had uitgeoefend, zodat zij krachtens § 12 alinea 6 van de wet inzake rangregeling niet het voorrecht in de zin van deze § 12 kon genieten. De nationale rechter heeft aan het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag voorgelegd: Is een nationale bepaling die een werknemer uitsluit van het voorrangsrecht (voorrecht) op grond dat hij in de zes maanden vóór de faillissementsaanvraag in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan had, verenigbaar met artikel 10 sub c van Richtlijn 80/987 (12 sub c Richtlijn 2008/94)?
Het Hof oordeelt als volgt. Artikel 3 van Richtlijn 2008/94 stelt een verplichting tot honorering van de onvervulde aanspraken van werknemers in, terwijl de lidstaten krachtens artikel 12 sub c van deze richtlijn deze verplichting kunnen weigeren of beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan. Artikel 12 sub c van Richtlijn 2008/94 zegt niet hoe lang er bezit van een essentieel deel van de betrokken onderneming en uitoefening van een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan moeten zijn geweest om deze verplichting tot honorering te kunnen weigeren of beperken. Om te beslissen of deze bepaling zich verzet tegen de vaststelling van een termijn van zes maanden in de zin van de nationale wetgeving in het hoofdgeding, dienen de systematiek van deze bepaling en de erdoor nagestreefde doelstellingen te worden onderzocht. Dienaangaande volgt uit punt 7 van de considerans en artikel 12 sub a, b en c van Richtlijn 2008/94 dat de wetgever geen afbreuk wilde doen aan de bevoegdheid van de lidstaten tot beperking van de aansprakelijkheid van waarborgfondsen in bepaalde gevallen, met name die van voormeld artikel 12 sub c. Dit laatste berust met name op een impliciet vermoeden dat een werknemer die tegelijk een essentieel deel van de betrokken onderneming bezat en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefende, daardoor gedeeltelijk verantwoordelijk voor de insolventie van de onderneming kan zijn. Deze bevoegdheid moet evenwel worden getoetst aan de sociale doelstelling van Richtlijn 2008/94 om alle werknemers binnen de Europese Unie een minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (zie in die zin arrest van 11 september 2003, Walcher, C‑201/01, Jurispr. blz. I‑8827, punt 38, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft ook reeds verklaard dat de toepassing van een nationale regel ter voorkoming van misbruiken geen afbreuk mag doen aan de volle werking en de eenvormige toepassing van de Uniebepalingen in de lidstaten (arrest Walcher, reeds aangehaald, punt 37). Een nationale bepaling die, zoals in het hoofdgeding, de groep werknemers die zijn uitgesloten van de garantie op honorering van onvervulde aanspraken, beperkt tot werknemers die in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming eigenaar waren van een essentieel deel van deze onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefenden, laat het doel van artikel 12 sub c van Richtlijn 2008/94 en de sociale doelstelling van deze richtlijn onverlet. In deze omstandigheden valt namelijk niet uit te sluiten dat de werknemer die het genot van de garantie wordt geweigerd, verantwoordelijk kan zijn voor de insolventie van de betrokken onderneming.