Rechtspraak
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Belanghebbende heeft van 23 september 2006 tot en met 26 juli 2007 deelgenomen aan het televisieprogramma ‘De Gouden Kooi’. Tussen Talpa en belanghebbende is op 15 september 2006 een overeenkomst van opdracht gesloten. In de considerans van de overeenkomst staat dat partijen uitdrukkelijk geen arbeidsovereenkomst beogen te sluiten. Aan belanghebbende wordt een maandelijkse schadeloosstelling van € 2250 vergoed. Op deze schadeloosstelling worden belastingen en sociale premies ingehouden. Belanghebbende is gehouden de instructies van Talpa op te volgen, alsmede het zogenoemde Regelboek (spelregels) na te leven. Belanghebbende heeft ‘De Gouden Kooi’ moeten verlaten, omdat zij is ‘weggestemd’. Belanghebbende heeft een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Die uitkering is haar door het UWV geweigerd. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat belanghebbende tot Talpa in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond in de zin van artikel 3 WW, en dat de weigering om belanghebbende een WW-uitkering te verstrekken ten onrechte is gehandhaafd. Tegen dit oordeel keert het UWV zich in cassatie (ex art. 129d WW). Het UWV stelt zich onder meer op het standpunt dat niet is voldaan aan de eisen van Groen/Schoevers (partijbedoeling), dat het werkgeversgezag ontbreekt en dat meedoen aan een televisiespel geen productieve arbeid ex artikel 7:610 BW kan opleveren.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Voor de vraag of belanghebbende tot Talpa in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen partijen als zodanig dient te worden aangemerkt, moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. onder meer HR 13 juli 2007, nr. C05/331, LJN BA6231, NJ 2007, 449). De Centrale Raad heeft als vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking gesteld een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Aldus is de Centrale Raad terecht uitgegaan van de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Bij de beoordeling of de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken aan die criteria voldoet, geeft de uitspraak van de Centrale Raad bovendien geen blijk van een onjuiste uitleg van die kenmerken of van miskenning dan wel verkeerde toepassing. Voor het overige kan die uitspraak in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Red.: In de conclusie van de A-G (Van Ballengooijen) wordt een overzicht en samenvatting gegeven van rechtspraak inzake het werknemersbegrip volgens de civiele, belasting- en socialeverzekeringsrechter.