Rechtspraak
werknemer/Stadstoezicht
Werknemer is van 2001 tot 2004 in dienst van Stadstoezicht geweest in de functie van directeur. Sinds 1 december 2007 ontvangt hij pensioen. Bij brief van 26 september 2001 heeft de directeur van de dienst Stadswerk aan werknemer onder meer het volgende geschreven: 'Gezien het bovenstaande heb ik besloten het netto verschil tussen het aan u betaalde salaris op basis van 56% arbeidsgeschiktheid vermeerderd met de door u ontvangen WAO uitkering en het netto salaris dat u bij volledige arbeidsgeschiktheid zou hebben ontvangen bij wijze van gratificatie aan u toe te kennen. (…)' Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of Stadstoezicht gehouden was pensioenpremie af te dragen over de aan werknemer verstrekte gratificaties. Tussen partijen staat vast dat Stadstoezicht een B3-instelling is en dat werknemer derhalve – zowel toen hij nog werkzaam was bij de gemeente, als nadien bij Stadstoezicht –, als overheidswerknemer dient te worden aangemerkt. Evenmin staat tussen partijen ter discussie dat het pensioenreglement op werknemer van toepassing is. In hoofdstuk 3 van het pensioenreglement wordt geregeld wat als pensioengevend inkomen dient te worden aangemerkt. Op basis van de brief van 26 september 2001 en de tijdens het dienstverband van werknemer geldende tekst van het pensioenreglement moet de gratificatie naar het oordeel van de rechtbank tot het pensioengevend inkomen worden gerekend. Dat het niet afdragen van pensioenpremies volgens Stadstoezicht paste in de constructie die de betrokkenen voor ogen hadden, nu het UWV en Stichting Pensioenfonds ABP op die manier immers geen wetenschap kregen van de inkomensstijging van werknemer en dat ook om die reden werknemer geen aanspraak kon maken op afdracht van pensioenpremies, is een argument dat Stadstoezicht niet kan baten, hetgeen eveneens geldt voor de stelling van Stadstoezicht dat zij helemaal niet verplicht was werknemer financieel tegemoet te komen door hem gratificaties te verstrekken, maar dat wel heeft gedaan om uitdrukking te geven aan het besef dat werknemer als directeur de volledige verantwoordelijkheid voor Stadstoezicht droeg. Ook de stelling van Stadstoezicht dat door de voorganger van de huidige directeur van de dienst Stadstoezicht onbevoegd toezeggingen zijn gedaan en deze Stadstoezicht om die reden niet kunnen binden, wijst de rechtbank af. Stadstoezicht is naar het oordeel van de rechtbank gehouden over te gaan tot vergoeding van de door werknemer geleden schade, als gevolg van het feit dat Stadstoezicht geen pensioenpremies heeft afgedragen over de door werknemer tijdens dienstverband ontvangen gratificaties.