Naar boven ↑

Rechtspraak

GVB c.s./Abvakabo FNV c.s.
Rechtbank Amsterdam, 27 juni 2011
ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9450

GVB c.s./Abvakabo FNV c.s.

Staking tegen openbare aanbesteding en bezuinigingen geen zuiver politieke staking. Voldaan aan ‘achterstandscriterium’. Schade en overlast zijn niet zodanig dat een verbod op staking is gerechtvaardigd

De vervoersbedrijven GVB en HTM vorderen een verbod op de aangekondigde staking in het openbaar vervoer tegen de kabinetsplannen met betrekking tot verplichte openbare aanbesteding en bezuinigingen voor het openbaar vervoer in de drie grote steden. De vervoersbedrijven stellen dat ze door vier eerdere werkonderbrekingen forse schade hebben geleden (€ 1.335.150 en € 830.000). Daarnaast stellen ze dat sprake is van een zuiver politieke staking, die als zodanig buiten de reikwijdte van artikel 6 lid 4 ESH valt.

De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De thans door de bonden aangekondigde actie richt zich, evenals de vier daaraan voorafgaande acties, tegen de kabinetsplannen. De kabinetsplannen zijn op zichzelf geen punt van onderhandeling tussen de bonden en de vervoersbedrijven, maar zij zullen wel gepaard gaan met/leiden tot collectieve arbeidsvoorwaarden onderhandelingen. Voldoende aannemelijk is dat indien de kabinetsplannen doorgaan deze aanzienlijke gevolgen zullen hebben op de omvang van de werkgelegenheid voor de leden van de bonden waardoor bij de onderhandelingen tussen de bonden en de werkgevers over de arbeidsvoorwaarden van de leden van de bonden aan werknemerszijde een aanzienlijke achterstand zal ontstaan. Dat uitvoering van de kabinetsplannen de onderhandelingspositie van de bonden ernstig zal verzwaren is dan ook zeer aannemelijk. Daarmee is voldaan aan het ‘achterstandscriterium’, zodat de aangekondigde acties daarmee voorshands onder het bereik van artikel 6 lid 4 ESH vallen. De stelling van de vervoersbedrijven dat het ‘achterstandscriterium’ in het Rotterdamse haven-arrest niet geïsoleerd kan worden toegepast, acht de voorzieningenrechter in het licht van de strekking van artikel 6 lid 4 ESH te beperkt.

Nu de acties onder het bereik van artikel 6 lid 4 ESH vallen, zijn zij in beginsel rechtmatig. Vervolgens komt de vraag aan de orde of aan de spelregels is voldaan. De vervoersbedrijven hebben zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de acties in het licht van de vier voorgaande stakingen van de bonden disproportioneel zijn. Overwogen wordt dat voldoende aannemelijk is dat de vervoersbedrijven schade hebben geleden door de vier voorgaande collectieve acties en dat ook de aangekondigde actie materiële schade bij de vervoersbedrijven en derden en overlast voor passagiers zullen veroorzaken. Desalniettemin wordt geoordeeld dat deze schade en overlast nog niet op het punt zijn gekomen dat daardoor in het licht van artikel G ESH een verbod op de acties is gerechtvaardigd. Weliswaar zijn de vervoersbedrijven ten aanzien van de acties van de bonden gericht tegen de kabinetsplannen als derden te beschouwen, wier rechten naar gelang van de omstandigheden een beperking van het recht op collectieve optreden kunnen rechtvaardigen, maar dat neemt niet weg dat van hen gevergd kan worden dat de bonden nog eenmaal gebruik maken van hun recht op collectieve actie om de besluitvorming rond de kabinetsplannen te beïnvloeden en zo te trachten te voorkomen dat die plannen doorgang vinden. Met name de omstandigheid dat de actie gepland is op de dag waarop in de Tweede Kamer de onder 2.5 genoemde initiatiefwet wordt gepresenteerd is daarbij van belang. Van belang is verder dat het thans gaat om korte acties van beperkte omvang, buiten de spitsuren. De duur en omvang zijn vooraf algemeen bekend gemaakt, zodat passagiers maatregelen kunnen nemen. Dat de acties zullen leiden tot ontwrichting van de openbare orde acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Volgt afwijzing van de vorderingen.