Naar boven ↑

Rechtspraak

Ministerie van Justitie Roemenië/Agafitei c.s.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 7 juli 2011

Ministerie van Justitie Roemenië/Agafitei c.s.

Discriminatie salarisrechten magistraten op grond van beroepsgroep of arbeidsplaats valt niet onder de werkingssfeer van de richtlijnen 2000/43 en 2000/78. Het Unierecht is evenmin indirect van toepassing, omdat geen sprake is van een noodzaak om de voorschriften van Unierecht eenvormig uit te leggen

Een groot aantal Roemeens magistraten vordert schadevergoeding wegens vermeende loondiscriminatie tussen hen en medewerkers van het DNA en DIICOT. Om procureur bij de Inalta Curte de Casatie si Justitie te worden en dus het met deze functie verband houdende loon te krijgen, moet de betrokkene namelijk acht jaar anciënniteit in de magistratuur hebben, terwijl dit niet het geval is voor de betrekking van procureur bij de DNA en bij de DIICOT. De Roemeense rechter heeft de vorderingen van de magistraten toegewezen, stellende dat sprake was van discriminatie van een bepaalde beroepsgroep die gelijkgesteld kon worden met discriminatie wegens een bepaalde sociale klasse, alsmede schending van het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid. In hoger beroep stelt het Roemeense ministerie van Justitie zich onder meer op het standpunt dat de rechter de grenzen van zijn rechterlijke bevoegdheden heeft overschreden door zich in strijd met Roemeense rechtspraak wetgevende bevoegdheden aan te matigen. De hoogste Roemeense rechter heeft namelijk geoordeeld dat dergelijke handelingen ongrondwettelijk zijn. De verwijzende rechter vraagt het Hof thans of de richtlijnen in de weg staan aan een nationale regeling of een beslissing van de Curtea Constitutionala die de nationale rechterlijke macht verbiedt gediscrimineerde verzoekers een passende vergoeding voor materiële en/of immateriële schade toe te kennen in gevallen waarin de vergoeding van de door discriminatie veroorzaakte schade betrekking heeft op wettelijk bepaalde salarisrechten van een andere beroepsgroep dan die waartoe verzoekers behoren, en indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, of de nationale rechter aan het Unierecht voorrang dient te verlenen.

Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. Artikel 1 van richtlijn 2000/78 preciseert dat deze richtlijn tot doel heeft met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Richtlijn 2000/43 heeft blijkens artikel 1 ervan tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Uit de verwijzingsbeslissing volgt echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde discriminatie niet gebaseerd is op een van de door die richtlijnen vermelde gronden, maar daarentegen plaatsvindt op grond van de beroepscategorie, in de zin van het nationale recht, waartoe de betrokkenen behoren of op grond van hun arbeidsplaats. Bijgevolg valt een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, niet binnen de respectievelijk bij de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 vastgestelde algemene kaders om bepaalde vormen van discriminatie te bestrijden. Artikel 13 EG, thans artikel 19 VWEU, biedt evenmin rechtsgrond voor deze vorderingen.

Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden het Hof toch bevoegd is kennis te nemen van een geschil als de nationale wetgeving bewust aansluiting heeft gezocht bij EU-recht. Dienaangaande dient immers eraan te worden herinnerd dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van Unierecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen en dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoorden, maar waarin deze bepalingen van Unierecht toepasselijk waren gemaakt door het nationale recht doordat dit recht naar de inhoud ervan verwees (zie met name arrest Leur-Bloem, punt 25 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 3 december 1998, Schoonbroodt, C-247/97, Jurispr. p. I-8095, punt 14 en 15). Het Hof heeft in dit verband met name benadrukt dat wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen, teneinde bijvoorbeeld discriminaties ten nadele van nationale onderdanen of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen of nog in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, is er stellig belang bij dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie met name arrest Leur-Bloem, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 17 juli 1997, Giloy, C-130/95, Jurispr. p. I-4291, punt 28). Dit is in casu echter niet het geval. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt inderdaad dat Ordonanta nr. 137/2000 met name tot doel heeft de richtlijnen 2000/43 en 2000/78 in het nationale recht uit te voeren en dat artikel 27 van deze Ordonanta, dat bepaalt dat wie zich aan een van de door deze bepaling verboden vormen van discriminatie schuldig maakt, daarvoor aansprakelijk is en dat het slachtoffer recht op schadeloosstelling heeft, in dit verband uitvoering geeft aan artikel 15 van richtlijn 2000/43 en artikel 17 van richtlijn 2000/78. Daaruit volgt echter niet dat de uitlegging van dat artikel 27, wanneer het toepassing vindt op vormen van discriminatie die alleen op grond van het nationale recht verboden zijn en niet binnen de werkingssfeer van die richtlijnen vallen, zou moeten afhangen van die richtlijnen of meer algemeen het Unierecht. Er staat immers geenszins vast dat er in casu stelling belang bestaat bij een eenvormige uitlegging van bepalingen of begrippen die uit het Unierecht zijn overgenomen, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden, zodat het Hof zou kunnen antwoorden op de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter.

Het Hof verklaart het verzoek van de Roemeense rechter niet-ontvankelijk.

  • Onderwerpen: Overige
  • Trefwoorden: gelijke behandeling, loondiscriminatie, arbeidsplaats, werkingssfeer richtlijn, limitatieve opsomming en niet-ontvankelijkheid