Rechtspraak
Voogsgeerd/Navimer SAHof van Justitie van de Europese Unie, 8 september 2011
Voogsgeerd/Navimer SA
In de onderhavige prejudiciële procedure op grond van artikel 267 VWEU stelt het Belgische Hof van Cassatie (hierna: 'verwijzende rechter') het Hof van Justitie een aantal vragen over de uitlegging van artikel 6 lid 2 sub b EVO-verdrag, (thans artikel 8 lid 3 Rome I-verordening). Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen J. Voogsgeerd, een Nederlandse staatsburger, en zijn voormalige werkgever, de in het Groothertogdom Luxemburg gevestigde vennootschap Navimer, voor welke hij als eerste machinist heeft gewerkt, over een vordering tot schadevergoeding wegens vermeend onrechtmatige opzegging van het dienstverband. Het hoofdgeding draait uiteindelijk om de vraag welk nationaal recht op het dienstverband van toepassing is, temeer daar in geval van toepasselijkheid van het Luxemburgse recht – dat aanvankelijk als lex contractus was overeengekomen – voor de vordering van Voogsgeerd een inmiddels verstreken vervaltermijn van drie maanden gold. Voogsgeerd is van mening dat deze vervaltermijn niet van toepassing is omdat hij in strijd is met de dwingende bepalingen van het Belgische arbeidsrecht die zijns inziens op zijn arbeidsovereenkomst van toepassing zijn. Ter ondersteuning van zijn stelling inzake de toepasselijkheid van het Belgische recht beroept Voogsgeerd zich onder andere op het feit dat hij in het kader van de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst steeds instructies van een andere onderneming heeft gevolgd, die echter nauw verbonden is met zijn werkgever, namelijk de in Antwerpen gevestigde vennootschap Naviglobe. Hij concludeert daaruit dat Naviglobe als een vestiging van zijn werkgever in de zin van artikel 6 lid 2 sub b van het Verdrag van Rome moet worden beschouwd, zodat uiteindelijk de daarin bepaalde bijzondere regeling moet worden toegepast.
Wegens de twijfel die omtrent de uitlegging daarvan blijft bestaan, heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
1. Moet met het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen in de zin van artikel 6 lid 2 sub b van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, worden verstaan het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt, die volgens de arbeidsovereenkomst de werknemer in dienst heeft genomen, dan wel het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt, waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden, ook al verricht deze zijn arbeid niet gewoonlijk in eenzelfde land?
2. Moet de plaats waar de werknemer, die zijn werk niet gewoonlijk in eenzelfde land verricht, zich dient aan te melden en de administratieve onderrichtingen, alsmede de instructies voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden ontvangt, te worden aangezien als de plaats van effectieve tewerkstelling in de zin van de eerste vraag?
3. Moet de vestiging van de werkgever waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden in de zin van de eerste vraag, beantwoorden aan bepaalde formele vereisten zoals onder meer het bezit van rechtspersoonlijkheid of volstaat daartoe het bestaan van een feitelijke vestiging?
4. Kan de vestiging van een andere vennootschap, met wie de vennootschapwerkgever bindingen heeft, dienst doen als vestiging in de zin van de derde vraag, ook al is het werkgeversgezag niet overgedragen aan die andere vennootschap?
De advocaat-generaal (Trstenjak) concludeert als volgt.
1. Wanneer de nationale rechter na onderzoek van alle omstandigheden van het hoofdgeding vaststelt dat de werknemer ter uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst zijn arbeid gewoonlijk in een bepaald land verricht, dient hij artikel 6 lid 2 sub a van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, toe te passen, zelfs wanneer de werknemer tijdelijk in een ander land is tewerkgesteld. In een dergelijk geval is een beroep op artikel 6 lid 2 sub b uitgesloten. Daarbij merkt de A-G op dat voor het antwoord op de vraag in welk land de werknemer gewoonlijk arbeid verricht, aansluiting kan worden gezocht bij het Koelzsch-arrest. De rechter moet dan met name nagaan in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn (zee)transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden. Hij moet tevens nagaan op welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert. Van beslissend belang is ten slotte de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever nakomt. De nationale rechter kan heel goed vaststellen dat Antwerpen de plaats van gewoonlijke arbeidverrichting is.
2. Indien volgens de nationale rechter de voorwaarden van artikel 6 lid 2 sub a niet zijn vervuld, dient artikel 6 lid 2 sub b als volgt te worden uitgelegd:
a. Onder het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, dient te worden verstaan het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt die de arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft gesloten, waarbij de plaats van effectieve tewerkstelling in beginsel niet ter zake dienend is.
b. Het bezit van rechtspersoonlijkheid is geen voorwaarde waaraan een vestiging van de werkgever in de zin van deze bepaling moet voldoen, mits deze vestiging overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het land van de zetel is opgericht en een zekere bestendigheid vertoont.
c. De vestiging van een andere vennootschap waarmee de vennootschap-werkgever banden heeft, kan ook dan als vestiging in de zin van artikel 6 lid 2 sub b van het Verdrag van Rome gelden wanneer het werkgeversgezag niet aan die andere vennootschap is overgedragen.