Rechtspraak
X/Wilton-Fijenoord
Bij X is in 2009 de ziekte mesothelioom vastgesteld. Haar vader heeft op de scheepswerf van Wilton-Fijenoord gewerkt, waarbij hij aan asbest is blootgesteld. In 1989 is bij hem mesothelioom vastgesteld, als gevolg waarvan hij in 1989 is overleden. Thans stelt X Wilton-Fijenoord aansprakelijk voor de door haar geleden schade. Ze stelt dat in de periode van 1950 tot 1975 geen veiligheidsmaatregelen genomen zijn tegen de toen wel reeds bekende risico's van de blootstelling aan asbest. De ziekte is veroorzaakt door inademing in de periode van 1954 tot 1975 van asbeststof, afkomstig van de werkkleding, schoeisel en haren van haar vader. Door geen veiligheidsmaatregelen te nemen, is de kans dat X via de kleding van haar vader aan asbest zou worden blootgesteld in aanmerkelijke mate vergroot. Wilton-Fijenoord beroept zich op verjaring ex artikel 3:310 lid 2 BW.
De rechtbank oordeelt als volgt. Of toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt beoordeeld aan de hand van de zeven gezichtspunten zoals door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest Van Hese/De Schelde (HR 28 april 2000, NJ 2000, 430). Elk gezichtspunt wordt apart door de rechtbank beoordeeld.
Hoewel de gezichtspunten f (verzekeringsdekking) en g (aansprakelijkstelling) tot op zekere hoogte pleiten vóór doorbreking van de verjaringstermijn, staan daar echter tegenover de gezichtspunten c (verwijtbaarheid), d (rekening houden met aansprakelijkheid) en e (mogelijkheid verweer) die vóór toepassing van de verjaringsregel pleiten. Daarbij acht de rechtbank met name de gezichtspunten c en e van bijzonder belang, gelet ook op de ratio van het instituut verjaring. Ten aanzien van gezichtspunt c (verwijtbaarheid) wordt van belang geacht dat het hier niet gaat om de rechtstreekse blootstelling van een werknemer aan onveilige werkomstandigheden, maar om thuisbesmetting van de huisgenoten van deze werknemer. Wilton-Fijenoord heeft onweersproken gesteld dat de kleding vanaf 1962 niet meer thuis werd gewassen, zodat X zeer incidenteel is blootgesteld aan asbest. Indien wordt aangenomen dat Wilton-Fijenoord tegenover de vader een zorgplicht heeft geschonden, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat ook tegenover X een norm is overschreden. Kennis omtrent de gevaren van het werken met asbest voor werknemers impliceert niet dat ook bekend was dat het meenemen van een kristal in het haar of de kleding tot mesothelioom van gezinsleden kon leiden. Ten aanzien van omstandigheid e (mogelijkheid verweer) wordt overwogen dat de verweermogelijkheden van Wilton-Fijenoord door het tijdsverloop beperkter zijn dan zij op een (veel) eerder moment zouden zijn geweest. De gezichtspunten a (of het gaat om vergoeding van vermogensschade en aan wie de vergoeding toekomt) en b (aanspraak op uitkering uit anderen hoofde) worden neutraal meegewogen. Alle gezichtspunten in aanmerking nemende kan niet gezegd worden dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het beroep van Wilton-Fijenoord op verjaring slaagt. Volgt afwijzing van de vorderingen.