Rechtspraak
Van Ardennen/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringenHof van Justitie van de Europese Unie, 17 november 2011
Van Ardennen/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Van Ardennen was sinds 1 augustus 1985 werkzaam bij de onderneming Fruit Sellers International BV, die op 28 november 2006 failliet is verklaard. Het loon van Van Ardennen is volledig betaald, zodat er geen sprake was van een situatie van achterstallig loon. Na vruchteloze pogingen om een eigen bedrijf op te zetten heeft Van Ardennen zich op 15 mei 2007 gemeld bij de CWI en op 20 mei 2007 een werkloosheidsuitkering aangevraagd. Hij heeft zich pas op 29 mei 2007 als werkzoekende laten registreren. Op 7 juni 2007 heeft Van Ardennen bij het UWV een insolventie-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 11 september 2007 heeft het UWV Van Ardennen een insolventie-uitkering wegens onvervulde aanspraken toegekend over de periode van 29 november 2006 tot en met 12 februari 2007. Overeenkomstig hoofdstuk IV WW heeft het UWV deze uitkering evenwel met 20% verlaagd op grond dat Van Ardennen zich niet tijdig als werkzoekende had laten registreren. Volgens de uitleg van het UWV worden de inkomsten uit arbeid die gedurende de referentieperiode wordt verricht, overeenkomstig artikel 65 WW volledig op de in artikel 64 van deze wet bedoelde uitkering in mindering gebracht. De verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren beoogt de kansen voor de betrokken werknemer om in die periode een betrekking te vinden, te verhogen, en dus de uitgaven van het waarborgfonds te verminderen. De verwijzende rechter merkt op dat deze ratio van de registratieverplichting de vraag doet rijzen of inkomsten verworven gedurende de periode waarover recht op een insolventie-uitkering bestaat, op deze uitkering in mindering mogen worden gebracht. Hij verwijst naar het arrest van 10 juli 1997, Maso e.a. (C-373/95, Jurispr. blz. I-4051), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een lidstaat niet kan verbieden dat de bij Richtlijn 80/987 gewaarborgde bedragen worden gecumuleerd met een vergoeding als de in die zaak aan de orde zijnde mobiliteitsvergoeding, omdat deze niet voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst of -verhouding, daar zij pas na het ontslag van de werknemer wordt betaald en derhalve niet strekt tot beloning van activiteiten in het kader van een dienstverband. Volgens de verwijzende rechter kan impliciet uit dat arrest worden afgeleid dat anticumulatie wel geoorloofd is wanneer het gaat om beloning voor het verrichten van werkzaamheden in de referentieperiode.
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die werknemers, in geval van insolventie van hun werkgever, voor het volledig geldend maken van hun recht op honorering van onvervulde loonaanspraken als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verplicht zich als werkzoekende te laten registreren. In dit verband volgt allereerst uit de rechtspraak van het Hof dat het sociale doel van Richtlijn 80/987 erin bestaat, alle werknemers een minimumbescherming op het niveau van de Europese Unie bij insolventie van de werkgever te bieden door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de lidstaten slechts bij wijze van uitzondering krachtens artikel 4 van Richtlijn 80/987 de in artikel 3 van deze laatste voorziene betalingsverplichting mogen beperken. Deze beperking kan zowel – overeenkomstig artikel 4 lid 2 van de richtlijn – betrekking hebben op de duur van de periode waarover aanspraken worden gehonoreerd, als – overeenkomstig artikel 4 lid 3 – op het plafond van een dergelijke betaling. In deze optiek moet worden vastgesteld dat het met het doel van Richtlijn 80/987 in strijd zou zijn wanneer deze, in het bijzonder de artikelen 3 en 4 ervan, aldus werd uitgelegd dat de te honoreren loonaanspraken van een werknemer in de situatie van verzoeker in het hoofdgeding, op grond dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting als voorzien in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling om zich binnen een bepaalde termijn als werkzoekende te laten registreren, forfaitair en automatisch worden verlaagd, zodat die werknemer niet in aanmerking komt voor de waarborg voor het loonverlies dat hij in de referentieperiode daadwerkelijk heeft geleden. Gepreciseerd zij nog dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de betaling van bedragen die verder strekken dan het sociale doel van Richtlijn 80/987 en die de lidstaten op grond van artikel 4 van deze richtlijn mogen beperken (zie arrest Barsotti e.a.). Los van de vraag of Richtlijn 80/987 zich verzet tegen een regeling waarbij de inkomsten die de betrokkene tijdens de opzegtermijn daadwerkelijk heeft ontvangen, in mindering worden gebracht op de uitkering, doet bijgevolg een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die de hoogte van de uit te keren loonaanspraken forfaitair en automatisch verlaagt, rechtstreeks afbreuk aan de minimumbescherming die door Richtlijn 80/987 in geval van insolventie van de werkgever wordt nagestreefd.