Rechtspraak
Imeko Holding/B&D Beheer BVBA
Verweerder is in 2002 benoemd tot lid van de raad van commissarissen (RvC) van Imeko. In juni 2002 heeft de AVA besloten de directievoering van Imeko over te laten aan de RvC in verband met het vertrek van de toenmalige directeur. Verweerder is toen benoemd als gedelegeerd commissaris. In zijn besluit van juli 2002 heeft de RvC een managamentfee van € 1.000 per dag voor verweerder vastgesteld. In 2003 heeft de AVA besloten dat verweerder zal aftreden als lid van de RvC en zal worden aangesteld als directeur. In juli 2005 is verweerder afgetreden als directeur en weer benoemd tot lid van de RvC. In dit geding vordert verweerder de veroordeling van Imeko tot betaling aan B&D Beheer (de holding van verweerder) van € 105.628,48 op de stelling dat hij in de periodes dat hij commissaris van Imeko was tevens managementtaken heeft vervuld en daarom naast zijn commissarisfee ook recht heeft op een aanvullende managementvergoeding. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat uit artikel 23 van de statuten van Imeko voortvloeit dat Imeko slechts dan gehouden is tot betaling van de door verweerder verlangde aanvullende managementvergoeding indien de AVA daarmee heeft ingestemd. Nu niet gebleken is dat de AVA akkoord is gegaan met het toekennen van een aanvullende beloning kwam de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van verweerder dient te worden afgewezen. Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Het achtte, anders dan de rechtbank, artikel 23 van de statuten in dezen niet van toepassing, omdat dat artikel de beloning van de commissarissen betreft, terwijl het nu gaat om de beloning van verweerder voor de werkzaamheden die hij, in verband met het feit dat de AVA de directievoering aan de RvC heeft overgelaten, als lid van de directie heeft verricht. Naar het oordeel van het hof was het, ingevolge artikel 18 onder 7 van de statuten, aan de RvC om het salaris van de als directielid optredende leden van de RvC vast te stellen, en heeft de RvC dat gedaan bij besluit van 2 juli 2002.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het middel klaagt dat de beslissing van het hof onjuist is, omdat commissarissen op grond van artikel 2:145 BW en artikel 23 van de statuten van Imeko slechts aanspraak kunnen maken op een door de AVA vastgestelde bezoldiging. De klacht is gegrond. De beloning van bestuurders en commissarissen dient, ongeacht de aard van de door hen verrichte werkzaamheden, in het belang van duidelijke verhoudingen binnen de vennootschap op het punt van de bevoegdhedenverdeling en om belangenconflicten bij de toekenning van beloningen van bestuurders en commissarissen te voorkomen, te geschieden door de in de wet en de statuten aangewezen organen. Commissarissen kunnen, zoals ook valt af te leiden uit artikel 2:151 BW, voor zekere tijd daden van bestuur verrichten, maar zonder een daartoe strekkend benoemingsbesluit van het daartoe bevoegde orgaan – in het geval van Imeko is dat ingevolge artikel 18.1 van haar statuten de AVA – maken zij geen deel uit van het bestuur. Indien de statuten van een naamloze vennootschap de vaststelling van de bezoldiging van de bestuurders aan de RvC overlaten, zoals artikel 2:135 BW toelaat en in artikel 18.7 van de statuten van Imeko is geregeld, maakt dat die RvC niet bevoegd om een bezoldiging aan zijn eigen leden toe te kennen ter vergoeding van door die leden verrichte werkzaamheden op bestuursniveau. De RvC kon derhalve, anders dan het hof oordeelde, aan artikel 18.7 van de statuten niet de bevoegdheid ontlenen om een aanvullende managementvergoeding vast te stellen voor bestuurswerkzaamheden die zijn lid verrichtte.