Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag, 17 januari 2012
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3770
ambtenaar/Universiteit van Amsterdam
Appellant is vanaf 1986 werkzaam geweest bij de UvA aan de Faculteit der Letteren. Bij besluit van april 1997 is hem eervol ontslag verleend wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Tegen dit ontslag heeft appellant een bestuursrechtelijke procedure gestart die onder meer heeft geresulteerd in een toekenning van een aanvullende ontslagvergoeding bovenop zijn reeds toekomende uitkering krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO). Bij inleidende dagvaarding van 17 november 2004 heeft appellant gevorderd, kort gezegd, UvA te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet indien het niet mogelijk is de schade in het vonnis te begroten. Appellant heeft samengevat aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden en schade lijdt als gevolg van een door de UvA jegens hem gepleegde onrechtmatige daad. Volgens appellant heeft de UvA tijdens het dienstverband van appellant bij de UvA in de periode vanaf 1990 onzorgvuldig jegens hem gehandeld door onder meer falend leidinggeven. De arbeidsomstandigheden waren voor appellant dermate slecht dat hij als gevolg hiervan volledig arbeidsongeschikt is geraakt (burn-out), is ontslagen uit vaste dienst en schade heeft geleden. De UvA stelt onder meer dat het vorderen van schadevergoeding naast de reeds toegekende ontslagvergoeding in strijd is met de zogenoemde Baijingsleer. Daarnaast staat de vraag centraal of de UvA aansprakelijk is voor de schade die appellant lijdt.
Het hof oordeelt als volgt. Het beroep op analoge toepassing van de Baijingsleer gaat niet op. De Baijingsleer (HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467) heeft slechts betrekking op navorderingen die hun grondslag vinden in de redelijkheid en billijkheid, goed werkgeverschap daaronder begrepen, terwijl de in dit geschil voorliggende vordering tot schadevergoeding van appellant blijkens de inleidende dagvaarding is gegrond op artikel 6:162 BW. Dat het daarbij eventueel (deels) gaat om feiten waarmee eerder de Rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, rekening heeft gehouden, staat aan ontvankelijkheid van appellant niet in de weg (HR 1 maart 2002, LJN AD7358).
Hoewel op de voet van artikel 7:615 BW artikel 7:658 BW niet rechtstreeks van toepassing is op de rechtsverhouding tussen appellant en de UvA, heeft de Centrale Raad van Beroep niettemin voor de invulling van de jegens een ambtenaar in acht te nemen zorgplicht en voor de aansprakelijkheid wegens schending van die zorgplicht aansluiting gezocht bij het civiele recht, zie CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072. In latere jurisprudentie heeft de CRvB deze lijn gehandhaafd, laatstelijk CRvB 1 december 2011, LJN BU6997. Onder verwijzing naar Hoge Raad van 11 maart 2005, LJN AR6657 overweegt het hof dat het treffen van maatregelen pas dan geïndiceerd is, wanneer voor de werkgever duidelijk is (gemaakt) dat een bepaalde (wijziging in de) werksituatie het risico van stressklachten met zich brengt. Naar het oordeel van het hof heeft de UvA onrechtmatig gehandeld jegens appellant. Het had de UvA redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat appellant, die wegens arbeidsongeschiktheid was uitgevallen, nog niet geheel was hersteld in de periode februari 1993/september 1995 en extra kwetsbaar was. De UvA heeft appellant desondanks laten werken in en deel laten uitmaken van een in hoge mate conflictueuze werkomgeving, zonder kenbare maatregelen te nemen om appellant daartegen te beschermen en hem voldoende de kans te geven volledig te re-integreren in het arbeidsproces. Voorts heeft de UvA bij de beoordeling van het functioneren van appellant in genoemde periode onvoldoende rekening gehouden met zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Het hof stelt appellant vervolgens in de gelegenheid het causaal verband tussen de schade en het werk te bewijzen.