Naar boven ↑

Rechtspraak

Commissie/Koninkrijk der Nederlanden
Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 april 2012

Commissie/Koninkrijk der Nederlanden

Sociale zekerheid Portugese werknemers op Nederlands olieboorplatform. Verhouding Wet arbeid mijnbouw Noordzee tot Vo. 1408/71 en artikel 39 EG-Verdrag. Niet-ontvankelijkheid Commissie

Het Europees Parlement heeft het Koninkrijk der Nederlanden herhaaldelijk om toelichting verzocht over de situatie van Portugese onderdanen die op een olieboorplatform op het Nederlands continentaal plat werken en in Portugal wonen, maar niet dezelfde arbeids- en socialezekerheidsvoorwaarden genieten als de in Nederland wonende werknemers. Werknemers werkzaam op een boorplatform hebben krachtens artikel 3 en 4 Wet arbeid mijnbouw Noordzee (WAMN) recht op een loondoorbetaling van 104 weken. De Ziektewet is niet op hen van toepassing. Binnen die context heeft de Commissie op 23 maart 2007 het Koninkrijk der Nederlanden een aanmaningsbrief gezonden. In die brief wijst de Commissie erop dat naar haar mening de Nederlandse socialezekerheidswetgeving ook van toepassing zou moeten zijn op onderdanen van andere lidstaten van de Unie die op olieboorplatforms in Nederland werken, en dat de weigering van de Nederlandse autoriteiten om deze personen socialezekerheidsuitkeringen toe te kennen strijdig is met titel II van verordening nr. 1408/71 en met de artikelen 39 tot en met 42 EG-Verdrag.

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. De Commissie geeft niet aan welke socialezekerheidsuitkeringen zij precies bedoelt en verschaft geen enkele informatie over het nationale rechtskader waarbinnen die uitkeringen zijn geregeld; zij verwijst slechts naar de artikelen 3 en 4 WAMN. Bovendien wijst de Commissie er, zowel in haar verzoekschrift als in repliek op, dat deze onderdanen nooit een volledige sociale dekking kunnen genieten (met inbegrip van pensioenen, arbeidsongevallen, invaliditeit) omdat zij niet op het Nederlandse grondgebied wonen. Daarmee suggereert zij evenwel dat de niet-nakoming erin bestaat dat het Koninkrijk der Nederlanden aan die werknemers niet alleen bepaalde socialezekerheidsuitkeringen, maar alle uitkeringen waarin het Nederlandse socialezekerheidsregime voorziet, weigert toe te kennen. Hieruit volgt dat het voorwerp van de door de Commissie in het kader van de onderhavige zaak gestelde niet-nakoming onvoldoende nauwkeurig en zelfs dubbelzinnig is geformuleerd. Bovendien is een voldoende nauwkeurige omschrijving van de sociale uitkeringen waarop onderdanen van andere lidstaten van de Unie die op olieboorplatforms in Nederland werken, volgens de Commissie aanspraak zouden moeten kunnen maken, vooral ook noodzakelijk omdat de constatering dat sprake is van een niet-nakoming van de uit artikel 39 EG-Verdrag voortvloeiende verplichtingen, zoals de Commissie in het kader van het onderhavige beroep aanvoert, impliceert dat het Hof precies moet kunnen vaststellen in welke situatie de positie van een dergelijke onderdaan minder gunstig is (zie in die zin arrest van 17 januari 2012, Salemink, C‑347/10, punt 43). De wijze waarop de Commissie het voorwerp van haar beroep heeft omschreven, maakt een dergelijke analyse evenwel niet mogelijk. In deze omstandigheden beschikt het Hof niet over voldoende gegevens om de omvang van de door de Commissie gestelde schending van het Unierecht precies te kunnen begrijpen en dus om, in het kader van de onderhavige zaak, te kunnen beoordelen of er sprake is van een dergelijke schending. Daarom moet het beroep van de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard.