Rechtspraak
Europese Commissie/Koninkrijk der NederlandenHof van Justitie van de Europese Unie, 14 juni 2012
Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden
In de onderhavige zaak verzoekt de Europese Commissie het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door een woonplaatsvereiste voor te schrijven, namelijk de zogenoemde 3‑uit‑6‑regel (drie jaar uit de zes jaar voorafgaand aan het genieten van hoger onderwijs), voor migrerende werknemers en hun gezinsleden van wie zij in het onderhoud blijven voorzien, om financiering voor buiten Nederland gevolgd hoger onderwijs te kunnen verkrijgen (hierna: ‘meeneemfinanciering’), de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 45 VWEU en artikel 7 lid 2 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PbEG L 257, p. 2, met rectificatie in PbEG L 295, p. 12), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PbEG L 245, p. 1; hierna: ‘verordening nr. 1612/68’).
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Het woonplaatsvereiste zoals opgenomen in artikel 2.14 lid 2 van de WSF 2000 voert een ongelijkheid van behandeling in tussen Nederlandse werknemers en de migrerende werknemers die in Nederland wonen of hun arbeid in loondienst in die lidstaat verrichten als grensarbeiders, wat de toegang tot de meeneemfinanciering betreft. Een dergelijke ongelijkheid vormt een verkapte discriminatie die bij artikel 7 lid 2 van verordening nr. 1612/68 verboden is, tenzij zij objectief gerechtvaardigd is. In een dergelijk geval moet zij nog geschikt zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te waarborgen en niet verder gaan dan ter bereiking van deze doelstelling noodzakelijk is (zie onder meer arrest van 16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C-325/08, Jurispr. p. I-2177, punt 38). In het onderhavige geval voert het Koninkrijk der Nederlanden twee redenen aan waarom het litigieuze woonplaatsvereiste gerechtvaardigd kan zijn. In de eerste plaats is dit noodzakelijk om een onredelijke financiële last te vermijden die gevolgen zou kunnen hebben voor het voortbestaan van deze steunregeling. Aangezien de betrokken nationale regeling ertoe strekt om het studeren buiten Nederland te bevorderen, waarborgt deze voorwaarde daarnaast dat de meeneemfinanciering enkel ten goede komt aan studenten die zonder deze financiering hun studie in Nederland zouden volgen. Ten aanzien van de aanvullende lasten die er zouden zijn indien het woonplaatsvereiste niet zou worden toegepast, moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociaalbeleidskeuzen van een lidstaat en mede bepalend kunnen zijn voor de aard of de omvang van de socialebeschermingsmaatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid vormen en discriminatie ten nadele van migrerende werknemers derhalve niet kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C-187/00, Jurispr. p. I-2741, punt 59, en 10 maart 2005, Nikoloudi, C-196/02, Jurispr. p. I-1789, punt 53). Aanvaarden dat budgettaire overwegingen een rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen migrerende werknemers en nationale werknemers zou impliceren dat de toepassing en de strekking van een zo fundamentele regel van het recht van de Unie als die van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, zowel in de tijd als in de ruimte kunnen variëren naargelang van de toestand van de openbare financiën van de lidstaten (zie in die zin arresten van 24 februari 1994, Roks e.a., C-343/92, Jurispr. p. I-571, punt 36, en 11 september 2003, Steinicke, C-77/02, Jurispr. p. I-9027, punt 67). Ook de tweede aangevoerde grond faalt.
Ten slotte voert het Koninkrijk der Nederlanden aan dat met deze 3-uit-6-regel de mobiliteit wordt bevorderd. Dit is een legitiem doel. Nederland is er evenwel niet in geslaagd te bewijzen dat deze maatregel ook geschikt is (had niet kunnen worden volstaan met een andere – minder ingrijpende – maatregel?). Naar het oordeel van het Hof en onder verwijzing naar de conclusie van de A-G is Nederland er niet in geslaagd aan te tonen waarom de ‘harde grenzen’ van de tijdvlakken en niet andere – misschien wel even representatieve – factoren van betrokkenheid met het grondbegied zouden rechtvaardigen. Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door een woonplaatsvereiste voor te schrijven, namelijk de zogenoemde 3-uit-6-regel, voor migrerende werknemers en hun gezinsleden van wie zij in het onderhoud blijven voorzien, om meeneemfinanciering te kunnen verkrijgen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 45 VWEU en artikel 7 lid 2 van verordening nr. 1612/68.