Rechtspraak
Heimann en Toltschin/KaiserHof van Justitie van de Europese Unie, 8 november 2012
Heimann en Toltschin/Kaiser
Heimann en Toltschin waren respectievelijk sinds 2003 en 1998 tewerkgesteld bij Kaiser, een onderneming in de sector automobieltoelevering die verschillende honderden werknemers tewerkstelt.In 2009 heeft Kaiser wegens economische moeilijkheden beslist haar personeelsbestand te verminderen. Heimann en Toltschin werden met ingang van respectievelijk 30juni en 31augustus 2009 ontslagen. Met de ondernemingsraad is afgesproken dat de arbeidsovereenkomsten van de ontslagen werknemers voor een periode van een jaar vanaf de datum van hun ontslag werden verlengd, terwijl door een ‘werktijdverkorting tot nul’ (‘Kurzarbeit Null’) de verplichting van de werknemer tot het verrichten van arbeid en de verplichting van de werkgever tot het betalen van loon werden geschorst. Deze verlenging van de arbeidsovereenkomsten had tot doel dat de betrokken werknemers gedurende een jaar vanaf hun ontslag financiële steun konden krijgen. Het federale arbeidsbureau kent de werknemers gedurende een periode van ‘werktijdverkorting tot nul’ immers een zogenaamde uitkering ‘Kurzarbeitergeld’ toe. Deze door de werkgever berekende en betaalde uitkering vervangt gedurende de periode van werktijdverkorting het loon van de betrokken werknemer. Toen een jaar later de arbeidsverhoudingen van Heimann en Toltschin werden beëindigd, vorderden zij ‘schadevergoeding’ wegens niet-genoten vakantiedagen over deze periode van Kurzarbeit. De verwijzende rechter stelt het Hof van Justitie de vraag of de pro-rata-temporisregel ook van toepassing is bij werktijdverkorting en, indien ja, werktijdverkorting tot nul bekent dat geen verlofaanspraken verschuldigd zijn.
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Hoewel de situatie van een werknemer met werktijdverkorting ingevolge de totstandkoming van een sociaal plan als dit in het hoofdgeding verschilt van de situatie van een wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer (Schultz-Hoff), dient niettemin te worden vastgesteld dat de situatie van de werknemer met werktijdverkorting vergelijkbaar is met die van een deeltijdwerknemer. Daarover heeft het Hof bepaald dat de pro-rata-temporisregel van toepassing mag zijn (HvJ EU 22april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols (C-486/08)). Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat deze regel niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast op een recht op jaarlijkse vakantie dat is verworven in een periode waarin voltijds is gewerkt. Uit de relevante bepalingen van Richtlijn 2003/88 kan dus niet worden afgeleid dat een nationale regeling als een van de regels voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie kan voorzien in het gedeeltelijke verlies van een recht op vakantie dat reeds is verworven in een eerdere referentieperiode (zie arrest Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, reeds aangehaald, punten33 en 34). Naar het oordeel van het Hof behoeft geen antwoord meer gegeven te worden op de tweede vraag. Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat artikel31 lid2 van het Handvest en artikel7 lid1 van Richtlijn 2003/88 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij niet in de weg staan aan nationale bepalingen of gebruiken zoals een tussen een onderneming en de ondernemingsraad ervan overeengekomen sociaal plan krachtens hetwelk het recht op jaarlijks betaald verlof van een werknemer met werktijdverkorting wordt berekend volgens de pro-rata-temporisregel.