Naar boven ↑

Rechtspraak

Accept/Becali en SC Fotbal Club Steaua Bucureşti SA
Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 april 2013

Accept/Becali en SC Fotbal Club Steaua Bucureşti SA

Uitlatingen als ‘Ik zal geen homoseksueel in de ploeg opnemen, ik zal Steaua nog liever opheffen’ kunnen worden gekwalificeerd als ‘feiten die discriminatie kunnen doen vermoeden’, indien de betrokken verklaringen afkomstig zijn van een persoon die zich in de media en de samenleving voordoet als de topmanager van die club en daar ook als dusdanig wordt beschouwd, ook al beschikt hij niet noodzakelijkerwijs over de rechtsbevoegdheid om die club te binden of hem inzake aanwerving te vertegenwoordigen. Door zich als werkgever niet te distantiëren van dergelijke uitspraken, is tegenbewijs niet geleverd. Het aantonen dat in het verleden wel ‘homoseksuelen’ zijn aangesteld, is in strijd met bescherming privacy van derden. Een vermaning is geen passende sanctie

Op 3 maart 2010 heeft Accept, een niet-gouvernementele organisatie die zich tot doel stelt de rechten van lesbiënnes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen te bevorderen en te beschermen, een klacht ingediend tegen Becali en SC Fotbal Club Steaua Bucureşti SA (hierna: ‘FC Steaua’), waarbij zij heeft aangevoerd dat het beginsel van gelijke behandeling inzake aanwerving was geschonden. Tot staving van haar klacht heeft Accept aangevoerd dat Becali op 13 februari 2010 in een interview over de eventuele transfer van een beroepsvoetballer, X, en over diens gestelde seksuele gerichtheid, verklaringen heeft afgelegd (‘Ik zal geen homoseksueel in de ploeg opnemen, ik zal Steaua nog liever opheffen’). Uit die verklaringen blijkt onder meer dat Becali liever een speler uit de jeugdploeg zou opstellen dan een als homoseksueel voorgestelde voetballer. De door Becali voor waar aangenomen veronderstelling van de journalisten dat X homoseksueel is, hadden volgens Accept tot gevolg dat de sluiting van een arbeidsovereenkomst met deze speler is mislukt. Volgens Accept heeft Becali direct op grond van seksuele gerichtheid gediscrimineerd, waarbij hij het beginsel van gelijke behandeling bij aanwerving heeft geschonden en de waardigheid van homoseksuelen heeft aangetast. De verwijzingsrechter stelt vragen aan het Hof.

Het Hof van Justite EU oordeelt als volgt. Met zijn eerste twee vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2 lid 2, en 10 lid 1 van Richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat wat een professionele voetbalclub betreft feiten zoals in het hoofdgeding kunnen worden gekwalificeerd als ‘feiten die discriminatie kunnen doen vermoeden’, indien de betrokken verklaringen afkomstig zijn van een persoon die zich in de media en de samenleving voordoet als de hoofdmanager van die club en daar ook als dusdanig wordt beschouwd, ook al beschikt hij niet noodzakelijkerwijs over de rechtsbevoegdheid om die club te binden of hem inzake aanwerving te vertegenwoordigen. Uit het arrest Feryn kan niet worden afgeleid dat voor het bewijs dat sprake is van ‘feiten die discriminatie kunnen doen vermoeden’ in de zin van artikel 10 lid 1 van Richtlijn 2000/78, noodzakelijkerwijs is vereist dat degene die over het aanwervingsbeleid van een bepaalde entiteit uitspraken heeft gedaan, over de rechtsbevoegdheid beschikt om dat beleid rechtstreeks te bepalen of deze entiteit inzake aanwervingen te binden of te vertegenwoordigen. De enkele omstandigheid dat verklaringen zoals aan de orde in het hoofdgeding niet rechtstreeks van een bepaalde verwerende partij afkomstig zijn, verhindert immers niet noodzakelijkerwijs de vaststelling ten aanzien van deze partij van ‘feiten die discriminatie kunnen doen vermoeden’ in de zin van artikel 10 lid 1 van deze richtlijn. Hieruit volgt dat een werkgever die verweerder is, feiten die kunnen doen vermoeden dat hij een discriminerend aanwervingsbeleid voert niet kan weerleggen met het loutere argument dat de verklaringen die een homofoob aanwervingsbeleid suggereren afkomstig zijn van een persoon die beweert en schijnt belangrijk te zijn bij de bedrijfsvoering van deze werkgever, maar niet over rechtsbevoegdheid beschikt om laatstgenoemde inzake aanwervingen te binden. In een situatie als in het hoofdgeding kan de omstandigheid dat een dergelijke werkgever zich niet duidelijk van de betrokken verklaringen heeft gedistantieerd, een element vormen dat de geadieerde instantie bij een algemene beoordeling van de feiten in de beschouwing kan betrekken.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, bij kwalificatie van feiten zoals in het hoofdgeding als ‘feiten die discriminatie’ op grond van seksuele gerichtheid ‘kunnen doen vermoeden’ bij de aanwerving van spelers door een professionele voetbalclub, de in artikel 10 lid 1 van Richtlijn 2000/78 bedoelde bewijsvoeringsregeling er niet toe leidt dat bewijs wordt verlangd dat niet kan worden geleverd zonder het recht op eerbiediging van het privéleven te schenden. Ter weerlegging van het vermoeden dat uit artikel 10 lid 1 van Richtlijn 2000/78 kan voortvloeien, is niet vereist dat een verwerende partij aantoont dat zij in het verleden personen met een bepaalde seksuele gerichtheid heeft aangeworven. Een dergelijk vereiste kan in bepaalde omstandigheden immers daadwerkelijk tot een schending van het recht op eerbiediging van het privéleven leiden. In het kader van de algemene beoordeling die aan de geadieerde nationale instantie toekomt, kan de schijn van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid worden weerlegd door onderling overeenstemmende aanwijzingen. Zoals Accept in wezen heeft aangevoerd, kan een dergelijke aanwijzing met name bestaan in een reactie van de betrokken verwerende partij, in de zin dat zij zich distantieert van de publieke verklaringen die aan de schijn van discriminatie ten grondslag liggen, en in uitdrukkelijke regels van deze partij in het kader van haar aanwervingsbeleid ter verzekering van de naleving van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van Richtlijn 2000/78.

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17 van Richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan bij vaststelling van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid na het verstrijken van een verjaringstermijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de feiten zich hebben voorgedaan, slechts een vermaning zoals die in het hoofdgeding kan worden uitgesproken. Naar het oordeel van het Hof is dit niet voldoende afschrikwekkend en doeltreffend.

  • Onderwerpen: Geslacht (WGB m/v en 7:646 BW)
  • Trefwoorden: gelijke behandeling, seksuele gerichtheid, bewijsvermoeden, omkeringsregel en uitlatingen door niet-werkgever