Rechtspraak
United Antwerp Maritime Agencies/Navigation Maritime BulgareHof van Justitie van de Europese Unie, 15 mei 2013
United Antwerp Maritime Agencies/Navigation Maritime Bulgare
Unamar en NMB hebben in 2005 een handelsagentuurovereenkomst gesloten met het oog op de uitbating van de maritieme containerlijndienst van NMB. De overeenkomst bepaalde dat zij werd beheerst door het Bulgaarse recht en dat elk geschil met betrekking tot de overeenkomst zou worden beslecht door de Arbitragekamer bij de Bulgaarse kamer van koophandel en industrie te Sofia. Deze agentuurovereenkomst werd, bij overeenkomst van 22 december 2008, een laatste maal verlengd tot 31 maart 2009. Unamar was van mening dat de overeenkomst onrechtmatig was beëindigd en heeft op 25 februari 2009 een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank van koophandel te Antwerpen teneinde de betaling te verkrijgen van diverse in de wet van 1995 bepaalde vergoedingen. Unamar doet een beroep op de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst. De artikelen 18, 20 en 21 geven bijzondere regels voor opzegging en ontslagvergoedingen. Artikel 27 van de wet van 1995 bepaalt dat elke activiteit van een handelsagent met hoofdvestiging in België onder deze wet valt en Belgische rechters bevoegd zijn. De centrale vraag is of Bulgaars dan wel Belgisch recht van toepassing is. Het Hof van Cassatie heeft daartoe de volgende prejudiciële vraag gesteld: ‘Moeten, in acht genomen de kwalificatie naar Belgisch recht van de in het geding zijnde artikelen 18, 20 en 21 van de wet van 1995 als bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 7, lid 2, van het Verdrag van Rome, de artikelen 3 en 7, lid 2, van dit Verdrag, al dan niet in samenhang gelezen met richtlijn 86/653, aldus worden uitgelegd dat zij toelaten dat de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land van de rechter die een ruimere bescherming bieden dan het door richtlijn 86/653 opgelegde minimum, worden toegepast op de overeenkomst, ook indien blijkt dat het op de overeenkomst toepasselijke recht het recht van een andere lidstaat van de Europese Unie is waarin tevens de minimumbescherming die geboden wordt door voormelde richtlijn 86/653 werd geïmplementeerd?’ Naar het oordeeel van de verwijzende rechter zal het toepasselijke recht tevens de bevoegdheid van de rechter bepalen (in gevolge artikel 27 van de wet).
De A-G concludeert als volgt. Ingeval partijen onder de in artikel 3 lid 1 EVO neergelegde voorwaarden hebben gekozen voor de toepassing van een bepaald recht op de overeenkomst, in beginsel dit recht, overeenkomstig het in datzelfde artikel geformuleerde beginsel van de wilsautonomie van partijen, moet worden toegepast. In het kader van de in het EVO neergelegde regeling voor de vaststelling van het toepasselijke recht, kan het beginsel van de wilsautonomie van partijen op twee manieren worden doorkruist: enerzijds door specifieke regels vast te stellen voor bepaalde overeenkomsten wanneer dit noodzakelijk blijkt om de zwakste partij te beschermen (consumentenovereenkomsten of arbeidsovereenkomsten) – van deze parameter is in casu geen sprake – en, anderzijds, door de invloed van specifieke dispositieven krachtens traditioneel in het internationaal privaatrecht alsook in het recht van de lidstaten erkende beginselen. Daaronder valt, overeenkomstig het opschrift van artikel 7 EVO, de toepassing van bepalingen van bijzonder dwingend recht. Deze toepassing verschilt naargelang dwingende bepalingen van vreemd recht waarmee het geval nauw is verbonden (lid 1) dan wel, zoals in casu het geval is, dwingende bepalingen van de lex fori (lid 2) aan de orde zijn. Nationale autoriteiten beschikken, op voorwaarde dat zij het beginsel van voorrang van het Unierecht naleven, over een ruime beoordelingsmarge om te bepalen om welke redenen en op welke gebieden zij bepaalde regels een dwingend karakter willen toekennen, wat overeenkomstig artikel 7 lid 2 EVO rechtvaardigt dat de aangezochte rechter deze regels mag toepassen, ongeacht welk recht anders van toepassing zou zijn op de overeenkomst.
De vraag rijst niettemin of de krachtens een richtlijn van de Unie doorgevoerde harmonisatie van de wettelijke regelingen van invloed kan zijn op de doeltreffendheid van de dwingende bepalingen van de lex fori ten opzichte van de wetten van andere lidstaten, wanneer zoals in casu nationale wettelijke regelingen aan de orde zijn die zijn vastgesteld met het oog op de omzetting van die richtlijn. Wanneer de uit de richtlijn voortvloeiende coördinatie van de nationale wettelijke regelingen een minimumbescherming tot stand brengt, staat het de lidstaten vrij om ter zake strengere bepalingen te handhaven of vast te stellen. Gelet op hun beoordelingsmarge, kunnen de nationale autoriteiten dus zowel de werkingssfeer als het niveau van de in die richtlijn neergelegde bescherming uitbreiden om belangen te beschermen die zij fundamenteel achten. In een dergelijke context kunnen er significante verschillen blijven bestaan tussen de nationale wettelijke regelingen die zijn vastgesteld om de richtlijn van de Unie om te zetten. Volgens de A-G zou niet mogen worden uitgesloten dat de nationale bepalingen die zowel de werkingssfeer als het niveau van de in de richtlijn neergelegde minimumbescherming uitbreiden een dwingend karakter krijgen en, bijgevolg, door de werking van artikel 7 lid 2 EVO, in de plaats kunnen komen van de bepalingen van het door partijen gekozen recht, en dit niettegenstaande het feit dat dit recht een wettelijke regeling is waarbij een lidstaat de richtlijn correct heeft omgezet. Ik herinner eraan dat het EVO de lidstaten immers, a priori en vanzelfsprekend onder voorbehoud van de eerbiediging van de voorrang van het Unierecht, een ruime beoordelingsmarge laat om vast te stellen welke bepalingen uit hun respectieve recht als dwingend moeten worden aangemerkt. Wanneer de richtlijn daarentegen een volledige harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen tot stand brengt, moet zij leiden tot de vaststelling van nationale regelingen die een identiek, of ten minste gelijkwaardig, toepassingsgebied en beschermingsniveau waarborgen. Een dergelijke harmonisatie houdt naar haar aard in dat de situaties waarvan de rechter kennis moet nemen uitsluitend moeten worden beoordeeld aan de hand van de door de wetgever van de Unie vastgestelde criteria. In een dergelijke context zou het dus moeten zijn uitgesloten dat de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een lidstaat de bepalingen van het recht van een andere lidstaat, door de werking van artikel 7 lid 2 EVO, opzij kunnen schuiven. Overigens kan, vanuit het oogpunt van de in het internationaal privaatrecht erkende beginselen, worden verondersteld dat de beschermende functie van de bepalingen van bijzonder dwingend recht ten slotte door de uit de richtlijn van de Unie voortvloeiende volledige harmonisatie wordt gewaarborgd. De mogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten om op basis van artikel 7 lid 2 EVO, gelezen in het licht van, met name, de reeds aangehaalde zaak Arblade e.a., en van de definitie in artikel 9 lid 1 van de Rome I-verordening, de regels van de lex fori toe te passen is grotendeels afhankelijk van de wil van de nationale wetgever om belangen te beschermen die hij belangrijk acht. Echter, wanneer nationale regelingen een richtlijn omzetten die volledige harmonisatie beoogt, zijn de belangen waarvan de bescherming wordt nagestreefd in zekere zin al gewaarborgd door de daaruit voortvloeiende harmonisatie van de wettelijke regelingen. In een dergelijke context zou de lex contractus dus in principe niet opzij mogen worden geschoven door de lex fori. Richtlijn 86/653 brengt een minimumharmonisatie van de nationale wettelijke regelingen van de lidstaten tot stand, die met name zelfstandige handelsagenten die diensten verrichten, van haar werkingssfeer uitsluit en die handelsagenten slechts een minimumbescherming biedt in geval van beëindiging van de agentuurovereenkomst (a). Hieruit volgt dat wanneer de nationale bepalingen die de lidstaat van de aangezochte rechter heeft vastgesteld om de genoemde richtlijn om te zetten, verder gaan dan de werkingssfeer en de minimumbescherming waarin deze richtlijn voorziet – welke context overeen lijkt te stemmen met die bedoeld in het hoofdgeding –, het mogelijk is dat deze bepalingen worden toegepast in plaats van het door de contractspartijen gekozen recht van een andere lidstaat (b). De artikelen 3 en 7 lid 2 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, gelezen in samenhang met Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij toelaten dat de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land van de aangezochte rechter waarbij de handelsagent een bescherming wordt geboden die ruimer is dan de door deze richtlijn vereiste bescherming, vanwege het door de lidstaat aan deze bepalingen toegekende bijzondere belang worden toegepast op de overeenkomst, zelfs indien blijkt dat het op de overeenkomst toepasselijke recht het recht is van een andere lidstaat van de Europese Unie waarin die minimale uit die richtlijn voortvloeiende bescherming tot stand is gebracht.