Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/mr. M. de Vries q.q. c.s.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 10 oktober 2013
ECLI:NL:RBAMS:2013:7099

werkneemster/mr. M. de Vries q.q. c.s.

Faillissement werkgever. Vordering werkneemster uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag en onrechtmatige daad is geen boedelvordering, maar een voor het faillissement ontstane concurrente vordering. Werkneemster en curator zijn in procedure ex artikel 96 Rv niet ontvankelijk

Werkneemster is sinds 1996 in dienst geweest als secretaresse. Nadat werkgever failliet is gegaan, is werkneemster ex artikel 40 Fw door de curator ontslagen. Werkneemster is van mening dat het faillissement louter is aangevraagd om de arbeidsovereenkomst met haar zonder vergoeding te beëindigen en dat er sprake is van misbruik van faillissementsrecht. Bij brief van 1 april 2010 heeft werkneemster bij de curator een vordering in het faillissement ingediend ten bedrage van € 33.428,36 bruto. Deze vordering is gebaseerd op artikel 7:681 BW, 7:611 BW en onrechtmatige daad. Werkneemster en de curator verzoeken bij wege van uitspraak op grond van artikel 96 Rv met uitsluiting van hoger beroep onder meer voor recht te verklaren dat werkneemster geen aanspraak kan doen gelden tegen de boedel.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Partijen zijn het er, met de kantonrechter, over eens dat voor werkneemster en de curator de weg van artikel 96 Rv alleen dan openstaat als de vordering van werkneemster is aan te merken als een boedelvordering en dat voor vorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben (de zogenaamde pre-faillissementsvorderingen) gedurende het faillissement tegen de gefailleerde op geen andere dan de in artikel 26 jo. 110 Fw bepaalde wijze kunnen worden ingesteld en dat deze voorgeschreven wijze van indiening van een vordering van openbare orde is. Naar het oordeel van de kantonrechter is de door werkneemster bij de curator ingediende vordering geen boedelschuld maar een vóór het faillissement ontstane concurrente vordering. Daar gaat ook, anders dan werkneemster betoogt, de Rechtbank Utrecht in haar uitspraak van 31 december 2008 (ECIL:NL:RBUTR:2008:BG8908) van uit. Voor zover werkneemster stelt dat de vordering is ontstaan als gevolg van de ontslagaanzegging door de curator overweegt de kantonrechter dat een dergelijke vordering als concurrente vordering heeft te gelden. De hoofdregel is immers dat als de curator in verband met het belang van de boedel besluit een overeenkomst niet gestand te doen, voor een wederpartij als werkneemster steeds – behoudens door de wet erkende redenen van voorrang – een concurrente vordering resteert. Van een boedelschuld is alleen dan sprake als de curator die schuld (bewust) is aangegaan of het gevolg is van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting (zie HR 19 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BY6108, Koot/Tideman q.q.). Niet in geschil tussen partijen is dat de curator niet buiten zijn bevoegdheden is getreden. Integendeel, hetgeen werkneemster ten grondslag legt aan haar vordering tot betaling van het bedrag van € 33.428,36 zijn aan de dga/bestuurder van werkgever verweten gedragingen. Deze vermeende onrechtmatige gedragingen hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het faillissement door een ander dan de curator en kunnen dan ook niet tot een boedelschuld leiden. De conclusie is dat de vordering van werkneemster geen boedelschuld is, werkneemster haar vordering ter verificatie bij de curator als concurrente vordering moet indienen en werkneemster en de curator niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek.