Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/C1000 Filialen B.V.
Rechtbank Overijssel (Locatie Enschede), 12 november 2013
ECLI:NL:RBOVE:2013:2737

werkneemster/C1000 Filialen B.V.

Werkneemster stelt dat opzegging arbeidsovereenkomst na periode van meer dan 104 weken arbeidsongeschiktheid kennelijk onredelijk is en vordert herstel van de dienstbetrekking. Re-integratie-inspanningen. Comparitie

Werkneemster is in 1977 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) C1000. Zij is sinds 2008 arbeidsongeschikt. Zij bleek longkanker te hebben en is daarvoor behandeld. Werkneemster ontvangt geen WIA-uitkering omdat zij voor 3,69% arbeidsongeschikt is. Na verkregen toestemming heeft C1000 de arbeidsovereenkomst tegen 13 november 2012 opgezegd. Thans stelt werkneemster dat de opzegging kennelijk onredelijk is. Zij vordert herstel van de dienstbetrekking. Werkneemster stelt onder meer dat C1000 is tekortgeschoten in haar re-integratieverplichtingen.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Vooralsnog zijn er in het dossier geen aanknopingspunten te vinden dat werkneemster reeds voor einde wachttijd in staat was passende werkzaamheden te verrichten, zij het dat dit mogelijk niet duidelijk is geworden omdat er na 9 april 2010 geen begeleiding door een bedrijfsarts heeft plaatsgevonden. Werkneemster heeft zich evenwel kennelijk bij het op 9 april 2010 gegeven oordeel neergelegd, althans gesteld noch gebleken is dat zij een deskundigenoordeel bij het UWV heeft aangevraagd omdat zij meende wel (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt te zijn. De vraag is of dat doorslaggevend moet zijn nu de wetgever met artikel 7:658a BW op C1000 een verdergaande verplichting heeft willen leggen in zijn rol om actief passende arbeid aan te bieden en de verplichting van dit artikel derhalve verder strekt dan de codificatie van de leer ontwikkeld door de Hoge Raad in de arresten Roovers/de Toekomst (HR 3 februari 1978, NJ 1978/248), Van Haaren/Cehave (HR 8 november 1985, NJ 1986/309) en Goldsteen/Roeland (HR 13 december 1991, NJ 1992/441).

Derhalve dringt zich de vraag op of C1000 gedurende de wachttijd van 104 weken voldoende re-integratieactiviteiten heeft ontplooid. De omstandigheid dat geen loonsanctie is opgelegd door het UWV is wellicht een aanwijzing dat wel voldoende activiteiten zijn ondernomen, maar de kantonrechter is niet zonder meer aan een oordeel van het UWV ter zake gebonden. De vraag is immers wat de status is van een oordeel gegeven in het kader van een WIA-beoordeling voor een procedure als de onderhavige. Keerzijde is evenwel dat werkneemster tegen dat oordeel geen bezwaar en eventueel vervolgens beroep heeft ingesteld, welke mogelijkheid zij evenwel als belanghebbende wel had. Dat wijst erop dat werkneemster zich in het oordeel van het UWV ter zake heeft kunnen vinden. Het is de vraag of het dan nog aangaat thans, voor wat betreft de periode van de wachttijd van 104 weken met succes een ander standpunt te kunnen innemen. De kantonrechter wenst daarover met partijen van gedachten te wisselen en zal daartoe een comparitie van partijen gelasten. Anders ligt dat vanaf 27 april 2011, de datum waarop werkneemster duidelijk om passend werk vraagt. Gesteld noch gebleken is dat C1000 daarop enige actie heeft ondernomen. De vraag is of onderzocht is hoe eventueel een passende functie voor werkneemster gecreëerd had kunnen worden en wat daartoe aan aanpassing van de organisatie nodig zou zijn, om vervolgens te beoordelen of dat in redelijkheid van C1000 verlangd had kunnen worden. De kantonrechter wenst ter comparitie van partijen ook hierover nader geïnformeerd te worden.