Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
Rechtbank Den Haag, 27 november 2013

werkneemster/Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

Toepassing loongarantieregeling WW. UWV heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van  de rechtsbetrekking tussen (gefailleerde) werkgeefster en werkneemster (oproepkracht) voortvloeit ten aanzien van de omvang van de arbeidsovereenkomst

Werkneemster is sinds 2009 in dienst van werkgeefster als oproepkracht. Bij vonnis van 22 januari 2013 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomst van werkneemster opgezegd. Werkneemster heeft een beroep gedaan op de loongarantieregeling ex artikel 61 WW e.v. Het UWV stelt dat over de opzegtermijn niet doorbetaald hoeft te worden. Het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW had door werkneemster bij werkgeefster moeten worden ingeroepen. Nu zij dat niet heeft gedaan, is civielrechtelijk niet komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen werkneemster en werkgeefster een grotere arbeidsomvang had dan nul uren per week, zodat er geen verplichting bestond om meer uren uit te betalen dan de uren die werkneemster feitelijk heeft gewerkt, aldus het UWV. Werkneemster stelt dat ze op grond van artikel 7:610b BW een arbeidsomvang van 25 uur per week heeft, zodat het UWV die uren had moeten uitkeren.

De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen werknemer en werkgever komt het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW pas aan de orde als een werknemer een loonvordering heeft op de werkgever, waarbij de omvang van de arbeidsovereenkomst in het geding is. Dat was in deze zaak niet het geval, zodat het standpunt van het UWV dat werkneemster zich ten overstaan van werkgeefster op artikel 7:610b BW had moeten beroepen geen stand houdt. In deze zaak komt de vraag wat de arbeidsomvang was pas aan de orde in het kader van de aanvraag tot overname van de betalingsverplichting over de opzegtermijn. Voor zover het standpunt van het UWV zou inhouden dat het vaststellen van de omvang van de arbeidsovereenkomst zich niet verhoudt met de strekking van het ‘publiekrechtelijk stelsel’, wordt dit verworpen. Het UWV heeft wel vastgesteld dat op grond van artikel 7:668a BW sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Nu het UWV heeft vastgesteld wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van de rechtsbetrekking tussen de gefailleerde werkgever en werkneemster voortvloeit, valt niet in te zien waarom het UWV dat niet ten aanzien van de omvang van de rechtsbetrekking zou moeten doen. De regeling van hoofdstuk IV van de WW is juist geschreven voor situaties als de onderhavige, zodat aard en strekking daarvan meebrengen dat het UWV de aard en omvang van de overnameverplichting aan de hand van de relevante bepalingen uit het BW dient vast te stellen. Indien het standpunt van het UWV zou worden gevolgd, zou artikel 61 jo. artikel 64 lid 1 aanhef en onder b WW een dode letter worden.

De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om het UWV in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen, aangezien het de rechtbank ambtshalve bekend is dat het UWV in een vergelijkbare zaak ter zitting te kennen heeft gegeven deze zaak als een principiële zaak te zien en na een eventuele gegrondverklaring van het beroep hoger beroep te zullen instellen.

  • Instantie: Rechtbank Den Haag
  • Datum uitspraak: 27-11-2013
  • Roepnaam: werkneemster/Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
  • Zaaknummer: SGR 13/6527
  • Nummer: AR-2013-0962