Rechtspraak
Gomes Viana Novo/Fundo de Garantia Salarial IPHof van Justitie van de Europese Unie, 28 november 2013
Gomes Viana Novo/Fundo de Garantia Salarial IP
Aangezien de werkgever van Gomes Viana Novo (en 17 van haar collega’s) vanaf april 2003 was opgehouden loon te betalen, hebben zij op 15 september 2003 hun arbeidsovereenkomst opgezegd, zoals de ter zake geldende nationale wettelijke regeling hun daartoe het recht gaf. Op 10 februari 2004 hebben Gomes Viana Novo e.a. bij de arbeidsrechtbank te Barcelos (Portugal) een vordering ingesteld tot vaststelling van het bedrag van hun loonaanspraken en verkrijging van de gedwongen invordering daarvan. Hun verzoek is ingewilligd. Omdat de goederen die het vermogen van de werkgever vormden, niet toereikend waren om deze loonaanspraken te voldoen, hebben Gomes Viana Novo e.a. op 28 november 2005 een procedure tot insolventverklaring van de werkgever ingesteld bij de handelsrechtbank te Vila Nova de Gaia. Nadat de insolventie was vastgesteld, werden de loonaanspraken geregistreerd. Op 26 juli 2006 hebben Gomes Viana Novo e.a. het FGS (het nationale waarborgfonds) om honorering van hun aanspraken verzocht. Bij beschikkingen van 21 en 26 december 2006 heeft de president van het FGS deze verzoeken afgewezen op grond dat de betrokken aanspraken meer dan zes maanden vóór de inleiding van de procedure tot insolventverklaring van de werkgever opeisbaar waren geworden, dat wil zeggen vóór de in artikel 319 lid 1 van wet 35/2004 van 29 juli 2004 bedoelde referentieperiode. De verwijzingsrechter heeft de volgende prejudiciële vraag aan het hof gesteld: ‘Dient het recht van de Unie in het concrete kader van de waarborg van loonaanspraken bij insolventie van de werkgever, met name de artikelen 4 en 10 van [de gewijzigde Richtlijn 80/987], aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht die uitsluitend aanspraken waarborgt die opeisbaar zijn geworden gedurende de periode van zes maanden vóór de indiening van het verzoek tot insolventverklaring van de werkgever, ook wanneer de werknemers bij de arbeidsrechtbank een vordering tegen hun werkgever hebben ingesteld met het oog op de gerechtelijke vaststelling en de gedwongen invordering van de verschuldigde bedragen?’
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de gewijzigde Richtlijn 80/987 er niet aan in de weg staat dat een lidstaat als beginpunt van de referentieperiode de datum kiest van de indiening van het verzoek tot insolventverklaring van de werkgever. Voorts mag een lidstaat die besluit gebruik te maken van de bevoegdheid om de waarborg te beperken door een referentieperiode vast te stellen, ervoor kiezen om die referentieperiode tot zes maanden te beperken, zolang hij de betaling van het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding waarborgt. Aangezien de nationale regeling in het hoofdgeding het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding waarborgt, staat het de nationale wetgever vrij om, door de vaststelling van bepalingen luidens welke het FGS de betaling waarborgt van de loonaanspraken die opeisbaar zijn geworden tijdens de zes maanden vóór de indiening van het verzoek tot insolventverklaring van de werkgever en, onder bepaalde voorwaarden, zelfs na die datum, gebruik te maken van de hem bij de artikelen 3 en 4 van de gewijzigde Richtlijn 80/987 verleende bevoegdheid om de verplichting van de waarborgfondsen te beperken. Een strikte uitlegging van die gevallen mag echter niet elke betekenis ontnemen aan de uitdrukkelijk aan de lidstaten voorbehouden bevoegdheid om die betalingsverplichting te beperken. Dit zou het geval zijn indien de gewijzigde Richtlijn 80/987 aldus moest worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die geen loonaanspraken waarborgt die meer dan zes maanden vóór de indiening van een verzoek tot insolventverklaring van de werkgever opeisbaar zijn geworden. Voorts zij benadrukt dat, blijkens de in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof, Richtlijn 80/987 ertoe strekt werknemers een bescherming bij insolventie van hun werkgever te waarborgen. Bijgevolg vereist de bij die richtlijn ingestelde regeling een band tussen de insolventie en de onvervulde loonaanspraken. Op basis van het aan het Hof overgelegde dossier blijkt echter dat in het hoofdgeding geen sprake van een dergelijke band is. Terwijl de litigieuze loonaanspraken voortvloeien uit het feit dat de werkgever van Gomes Viana Novo e.a. vanaf april 2003 was opgehouden loon te betalen en zij daarom in september 2003 hun arbeidsovereenkomst hebben opgezegd, zijn andere werknemers van dezelfde werkgever in de jaren 2004 tot en met 2006 immers hun loon blijven ontvangen en zijn hun overeenkomsten pas in mei 2006 beëindigd wegens insolventie van hun werkgever. Derhalve heeft de werkgever, ondanks de vertragingen bij de betaling van de lonen, een aanzienlijk deel van zijn personeel verschillende jaren na de opzegging van de arbeidsovereenkomsten van Gomes Viana Novo e.a. behouden en betaald. Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de gewijzigde Richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling die geen loonaanspraken waarborgt die meer dan zes maanden vóór de indiening van een verzoek tot insolventverklaring van de werkgever opeisbaar zijn geworden, ook al hebben de werknemers vóór het begin van die periode een gerechtelijke procedure tegen hun werkgever ingesteld met het oog op de vaststelling en de gedwongen invordering van die aanspraken.