Naar boven ↑

Rechtspraak

Casta/Tsjechische Republiek
Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 december 2013

Casta/Tsjechische Republiek

Overdracht van pensioenrechten bij indiensttreding Europese Commissie: berekeningsmethodiek, halvering waarde niet in strijd met vrij verkeer, anciënniteit bij nationale overheid telt niet mee bij de Commissie

Časta, ambtenaar van de Europese Commissie, was vóór zijn indiensttreding bij de Commissie op 1 december 2006 aangesloten bij het Tsjechische pensioenstelsel, waaraan de voor hem verschuldigde bijdragen zijn betaald. Op 28 november 2008 vroeg hij de Commissie op basis van artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut om overdracht van zijn in de Tsjechische Republiek verworven pensioenrechten. Dit verzoek is voorgelegd aan de ČSSZ, die op 8 februari 2011 een besluit heeft genomen waarin hij voorstelde om een bedrag van 523.584 CZK over te dragen, welk bedrag was berekend krachtens de nationale regeling. Dit bedrag was minder dan de helft van de totale bijdragen die tot die datum ten behoeve van Časta aan het Tsjechische pensioenstelsel waren betaald. Časta tekende bezwaar aan tegen dat besluit. Zijns inziens is de in de Tsjechische regeling vastgestelde berekeningsmethode in strijd met artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut en artikel 4 lid 3 VEU. Het over te dragen bedrag moet naar zijn mening bij benadering overeenkomen met het totale bedrag van de betaalde bijdragen of zelfs hoger liggen. Tevens is in zijn ogen sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling. Bovendien komt hij op tegen het feit dat bij de berekening van zijn pensioenrechten geen rekening is gehouden met het tijdvak waarin hij bijdragen aan het pensioenstelsel van de Unie heeft betaald. De verwijzende rechter heeft het Hof van Justitie de volgende drie vragen gesteld: (1) Hoe moet het begrip ‘kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten’ in artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut worden begrepen? Omvat dit begrip zowel het bedrag van de pensioenrechten in de vorm van de actuariële tegenwaarde bedoeld in artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut in de versie die van kracht was vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004, als het bedrag van de pensioenrechten in de vorm van de afkoopsom bedoeld in deze bepaling, of moet het worden gelijkgesteld met slechts een van die twee begrippen, en, indien dit niet het geval is, waarin verschilt het van die begrippen? (2) Staat artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut jo. artikel 4 lid 3 VEU eraan in de weg dat de methode voor de berekening van de pensioenrechten wordt toegepast waarin is voorzien in § 105 bis lid 1 van wet nr. 155/1995 betreffende de pensioenverzekering en in verordening van de regering nr. 587/2006? Is het in dit verband relevant dat die berekeningsmethode in een concreet geval tot gevolg heeft dat de voor overdracht aan het pensioenstelsel van de Unie aangeboden pensioenrechten niet eens de helft bedragen van het bedrag van de door een ambtenaar aan het nationale pensioenstelsel betaalde bijdragen? (3) Moet het arrest van 16 december 2004, My (C-293/03, Jurispr. blz. I-12013) aldus worden uitgelegd dat voor de berekening van de waarde van de aan het pensioenstelsel van de Unie over te dragen pensioenrechten volgens een actuariële methode gebaseerd op het tijdvak van verzekering, de individuele pensioengrondslag ook het tijdvak dient te omvatten waarin de ambtenaar van de Unie vóór de datum van indiening van een verzoek om overdracht van pensioenrechten al bijdragen heeft betaald aan het pensioenstelsel van de Unie?

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Op de eerste vraag antwoordt het Hof dat artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat het bedrag van het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten kan bepalen door zich hetzij op de methode van de actuariële tegenwaarde te baseren, hetzij op die van de afkoopsom hetzij op andere methodes, voor zover het over te dragen bedrag feitelijk overeenkomt met de pensioenrechten die zijn verworven uit hoofde van de vroegere activiteiten van de betrokken ambtenaar. Indien de berekening van het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten logischerwijs voortvloeit uit de aard, de beginselen en de regels van het in een lidstaat geldende pensioenstelsel, kan de conformiteit van die berekeningsmethode met het recht van de Unie niet ter discussie worden gesteld.

Ten aanzien van de tweede vraag oordeelt het hof aldus. Alleen wanneer de berekeningswijzen van dat kapitaal ten voor- of ten nadele van de ambtenaar aanzienlijk afwijken van de beginselen en de regels van het nationale pensioenstelsel, kan de regeling van de betrokken lidstaat mogelijk een belemmering opleveren van het door artikel 45 VWEU gegarandeerde vrije verkeer van werknemers of in strijd zijn met de verplichtingen van artikel 4 lid 3 VEU. Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft een ambtenaar van de Unie de hoedanigheid van migrerend werknemer (zie arresten My, reeds aangehaald, punt 37, en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede van 16 februari 2006, Öberg, C-185/04, Jurispr. blz. I-1453, punt 12, en 4 juli 2013, Gardella, C-233/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25) en zijn de lidstaten krachtens artikel 4 lid 3 VEU gehouden om de overdracht aan het pensioenstelsel van de Unie mogelijk te maken van pensioenrechten die haar ambtenaren uit hoofde van hun vroegere werkzaamheden hebben verworven en om daartoe een berekeningsmethode te definiëren (zie in die zin arrest van 17 juli 1997, Commissie/Spanje, C-52/96, Jurispr. blz. I-4637, punt 9). De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, zoals uiteengezet in de punten 11 en 12 van dit arrest, lijkt niet af te wijken van de aard van de beginselen en de regels van het nationale pensioenstelsel. Niettemin dient de nationale rechter na te gaan of dit daadwerkelijk zo is, met name in het geval waarin een verzoeker sterke aanwijzingen voor het tegendeel zou geven. Wanneer de nationale bepalingen de overdracht van pensioenrechten naar een ander nationaal stelsel of naar een stelsel van een internationale organisatie mogelijk maken, moet hij tevens nagaan of de berekening van het aan het pensioenstelsel van de Unie over te dragen bedrag niet is geschied op een wijze die ongunstiger is dan de berekening van het aan die andere stelsels over te dragen bedrag. Dat de toegepaste berekeningsmethode leidt tot een over te dragen bedrag dat minder dan de helft bedraagt van de bijdragen die de ambtenaar en zijn voormalige werkgever aan het nationale pensioenstelsel hebben betaald, vormt op zich niet een dergelijke aanwijzing. Voorts volgt uit het aan het Hof overgelegde dossier niet dat de nationale bepalingen de overdracht van pensioenrechten aan een ander (inter)nationaal stelsel mogelijk maken. Overigens kan een ambtenaar die vraagt om zijn in een pensioenstelsel van een lidstaat verworven pensioenrechten te mogen overdragen aan het pensioenstelsel van de Unie niet met succes stellen dat er sprake is van een verboden discriminatie in vergelijking met ambtenaren van de Unie die uit andere lidstaten afkomstig zijn en welke volgt uit het gebruik van een andere methode om het over te dragen kapitaal te berekenen. In dat geval is de verschillende behandeling immers het gevolg van de bevoegdheid van de lidstaten om hun pensioenstelsel te organiseren en van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij in dat opzicht beschikken. In deze omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut en artikel 4 lid 3 VEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen het gebruik van een methode ter berekening van het kapitaal dat overeenkomt met de eerder verworven pensioenrechten zoals gedefinieerd in de Tsjechische regeling, zelfs al heeft die methode tot gevolg dat het bedrag van het aan het pensioenstelsel van de Unie over te dragen kapitaal wordt vastgesteld op een hoogte die niet eens de helft bedraagt van de bijdragen die de ambtenaar en zijn vroegere werkgever aan het nationale pensioenstelsel hebben betaald.

Met betrekking tot de derde vraag merkt het hof het volgende op. Terwijl het in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest My heeft geleid ging om de inaanmerkingneming van tijdvakken van werkzaamheden bij instellingen van de Unie met het oog op het ontstaan van een recht op een ouderdomspensioen krachtens het nationale pensioenstelsel, vraagt verzoeker in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter echter om in de betrokken lidstaat rekening te houden met tijdvakken van werkzaamheden als ambtenaar van de Commissie met het oog op de bepaling van het bedrag dat van het nationale pensioenstelsel wordt overgedragen aan dat van de Unie. Daar de situatie die tot het reeds aangehaalde arrest My heeft geleid, verschilt van die van het hoofdgeding, kan dat arrest geen gegevens verstrekken voor het antwoord dat op de derde vraag moet worden gegeven. Uit artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut volgt ondubbelzinnig dat de pensioenrechten die een ambtenaar vanuit het in een lidstaat geldende pensioenstelsel mag doen overdragen aan het pensioenstelsel van de Unie, alleen die zijn welke zijn verworven uit hoofde van werkzaamheden die hij vóór zijn indiensttreding bij de Unie heeft verricht. Deze bepaling wordt overigens gepreciseerd in het besluit van de Commissie van 28 april 2004 betreffende de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut, waarvan artikel 6 eerste alinea bepaalt dat ‘[v]an elk over te dragen bedrag, verschuldigd door het pensioenstelsel waarbij de functionaris was aangesloten, moet worden bevestigd dat het het geactualiseerde kapitaal vormt overeenkomende met de pensioenrechten die vóór de indiensttreding bij de Gemeenschappen [...] zijn verworven’. Gelet op het voorgaande, moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 11 lid 2 van bijlage VIII bij het Statuut en artikel 4 lid 3 VEU aldus moeten worden uitgelegd dat voor de berekening van het bedrag van het kapitaal dat overeenkomt met de in het nationale pensioenstelsel verworven pensioenrechten en bestemd is om te worden overgedragen aan het pensioenstelsel van de Unie, geen rekening behoeft te worden gehouden met de periode gedurende welke de ambtenaar reeds bij laatstgenoemd stelsel was aangesloten.