Naar boven ↑

Rechtspraak

Pohl/ÖBB-Infrastruktur AG
Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 januari 2014

Pohl/ÖBB-Infrastruktur AG

Verjaring loonvordering in verband met schending Richtlijn 2000/78/EG (leeftijd) is een nationale aangelegenheid. Tijdstip verjaringstermijn vangt niet aan na richtinggevend arrest van het Hof van Justitie, maar naar nationaal procesrecht. Geen schending effictiviteitsbeginsel

Op 25 november 1974 is Pohl in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van ÖBB. Op 1 juli 1977 heeft deze onderneming hem vast aangesteld. Naar aanleiding daarvan heeft ÖBB de peildatum voor overgang naar de volgende salaristrap van Pohl binnen de voor zijn betrekking geldende salarisschaal vastgesteld op 12 november 1971. Daartoe werd de diensttijd die hij bij deze onderneming had vervuld vóór de dag van zijn aanstelling volledig in aanmerking genomen. De andere, na de leeftijd van 18 jaar bij verschillende in Oostenrijk gevestigde ondernemingen vervulde diensttijd werd slechts voor de helft van haar duur in aanmerking genomen. De vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijd werd niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de peildatum. Pohl betoogde in wezen dat de diensttijd die hij vóór de leeftijd van 18 jaar had vervuld, alsook de diensttijd die hij tussen zijn 18de levensjaar en 24 november 1974 had vervuld, volledig in aanmerking hadden moeten worden genomen bij de bepaling van de peildatum voor overgang naar de volgende salaristrap in de voor zijn betrekking bij ÖBB geldende salarisschaal. Indien deze diensttijd in aanmerking zou zijn genomen bij het bepalen van deze peildatum, had dit tot gevolg gehad dat Pohl, overeenkomstig de salarisregeling van de spoorwegen van 1963, bij zijn voorlopige pensionering op 4 maart 2002 salaristrap 16 zou hebben bereikt in plaats van 15. De verwijzende rechter vraagt het Hof te oordelen of in casu sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd. Voorts stelt de rechter het hof de vraag of de loonvordering van werknemer is verjaard, althans of de verjaring van dertig jaar in strijd is met EU-recht.

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, wanneer ter zake geen regeling op het niveau van de Unie is vastgesteld, voor zover die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsbeginsel). In de onderhavige zaak blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de door het nationale recht voorgeschreven dertigjarige verjaringstermijn geldt onafhankelijk van het feit of een schending van het Unierecht dan wel van het nationale recht wordt aangevoerd. Een dergelijke verjaringsregel kan dus niet als strijdig met het gelijkwaardigheidsbeginsel worden aangemerkt. Wat het effectiviteitsbeginsel betreft, is het volgens het Hof met het Unierecht verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke vervaltermijnen worden vastgesteld, voor zover dergelijke termijnen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aangaande de vraag of de respectieve datums van uitspraak van de reeds aangehaalde arresten Österreichischer Gewerkschaftsbund en Hütter van invloed zijn op het vertrekpunt van een door het nationaal recht vastgestelde verjaringstermijn, zij eraan herinnerd dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift van Unierecht geeft, zo nodig de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Een prejudicieel arrest is met andere woorden louter declaratoir en niet constitutief van aard, zodat het in beginsel tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt (arrest van 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. p. I-411, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Betreffende het vertrekpunt van de verjaringstermijn, heeft het Hof gepreciseerd dat dit in beginsel een aangelegenheid is van het nationale recht en dat de eventuele vaststelling door het Hof van een schending van het Unierecht in beginsel geen invloed heeft op dit vertrekpunt (zie in die zin arrest Q-Beef en Bosschaert). Bijgevolg zijn de respectieve datums van uitspraak van de reeds aangehaalde arresten Österreichischer Gewerkschaftsbund en Hütter niet van invloed op het vertrekpunt van de verjaringstermijn die aan de orde is in het hoofdgeding, en zijn deze datums derhalve irrelevant om te beoordelen of in casu het effectiviteitsbeginsel werd geëerbiedigd. Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat het Unierecht, en inzonderheid het effectiviteitsbeginsel, niet in de weg staat aan een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding die het recht van een werknemer om te verzoeken om een herziening van de diensttijd die in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de peildatum voor overgang naar de volgende salaristrap, onderwerpt aan een dertigjarige verjaringstermijn die ingaat vanaf de sluiting van de overeenkomst op basis waarvan deze peildatum is vastgelegd of vanaf de indeling op een onjuiste salaristrap.

  • Onderwerpen: Leeftijd (WGBL)
  • Trefwoorden: gelijke behandeling, leeftijd, loonvordering, verjaring, nationaal recht en effectiviteitsbeginsel