Rechtspraak
Lyreco Belgium/RogiersHof van Justitie van de Europese Unie, 27 februari 2014
Lyreco Belgium/Rogiers
Rogiers werkte sinds 3 januari 2005 als voltijds werknemer voor Lyreco. Van 9 januari 2009 tot en met 26 april 2009 heeft Rogiers ‘moederschapsverlof’ genoten. Aansluitend had Rogiers gedurende een periode van vier maanden ouderschapsverlof moeten genieten. Lyreco heeft haar evenwel op 27 april 2009 ontslag aangezegd (per 1 september 2009). Bij vonnis van 21 september 2011 heeft deze rechtbank Lyreco veroordeeld tot betaling van de forfaitaire beschermingsvergoeding gelijk aan zes maanden loon, zoals bedoeld in artikel 101 van de Herstelwet, op grond dat zij de arbeidsovereenkomst van Rogiers tijdens haar ouderschapsverlof zonder dringende of voldoende reden eenzijdig had beëindigd. Volgens dit vonnis diende het bedrag van deze vergoeding te worden berekend op basis van Rogiers’ loon op de datum van haar ontslag, namelijk 27 april 2009, dat wil zeggen op basis van het loon dat overeenstemde met de halftijdse arbeidsprestaties die zij wegens haar deeltijds ouderschapsverlof verrichtte. In hoger beroep staat de vraag centraal of de berekeningsmethode juist is. De verwijzende rechter heeft het Hof van Justitie EU daarover een prejudiciële vraag gesteld. In wezen wenst de verwijzende rechter te vernemen of clausule 2, punt 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de forfaitaire beschermingsvergoeding die verschuldigd is aan een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer die deeltijds ouderschapsverlof heeft opgenomen, wanneer de werkgever de overeenkomst van deze werknemer eenzijdig beëindigt zonder dringende of voldoende reden, wordt bepaald aan de hand van het verminderde loon dat deze werknemer ten tijde van het ontslag ontvangt.
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Teneinde te waarborgen dat de werknemers daadwerkelijk gebruik kunnen maken van dit recht op ouderschapsverlof waarin de raamovereenkomst voorziet, bepaalt clausule 2, punt 4 ervan dat de lidstaten en/of de sociale partners overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten of de nationale gebruiken de nodige maatregelen moeten nemen om de werknemers tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen. Clausule 2, punt 4 moet – vanwege het doel van de raamovereenkomst – worden opgevat als de uitdrukking van een bijzonder belangrijk sociaal recht van de Unie, zodat zij niet restrictief mag worden uitgelegd. Een nationale wettelijke regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat de werkgever een voltijdse werknemer die voor onbepaalde duur is aangeworven, naast de vergoeding die verschuldigd is wegens de beëindiging van de overeenkomst, een forfaitaire beschermingsvergoeding gelijk aan zes maanden loon moet uitkeren wanneer hij de overeenkomst met deze werknemer tijdens diens ouderschapsverlof eenzijdig beëindigt zonder dringende of voldoende reden, kan worden gekwalificeerd als een ‘nodige maatregel om de werknemers tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen’ in de zin van clausule 2, punt 4 van de raamovereenkomst. Vastgesteld zij evenwel dat een dergelijke beschermingsmaatregel haar nuttige werking grotendeels zou verliezen indien de forfaitaire beschermingsvergoeding waarop een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer, zoals Rogiers in het hoofdgeding, aanspraak kan maken indien hij onwettig wordt ontslagen tijdens een deeltijds ouderschapsverlof, niet werd bepaald op basis van het contractueel overeengekomen loon voor een voltijdse arbeidsbetrekking, maar op basis van het verminderde loon dat tijdens zijn deeltijds ouderschapsverlof is betaald. Het gevaar bestaat immers dat een dergelijke methode voor de vaststelling van het bedrag van deze forfaitaire vergoeding onvoldoende afschrikkende werking heeft om te kunnen verhinderen dat werknemers tijdens hun deeltijds ouderschapsverlof worden ontslagen. Derhalve oordeelt het Hof aldus: Clausule 2, punt 4 van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof van 14 december 1995, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997, beschouwd in het licht van de doelstellingen van deze overeenkomst en van clausule 2, punt 6 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de forfaitaire beschermingsvergoeding die verschuldigd is aan een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer die deeltijds ouderschapsverlof heeft opgenomen, wanneer de werkgever de overeenkomst van deze werknemer eenzijdig beëindigt zonder dringende of voldoende reden, wordt bepaald aan de hand van het verminderde loon dat deze werknemer ten tijde van het ontslag ontvangt.