Naar boven ↑

Rechtspraak

Z/A (Ierland)
Hof van Justitie van de Europese Unie, 18 maart 2014

Z/A (Ierland)

Wensmoeder die wegens een zeldzame aandoening zelf geen kinderen kan krijgen, maar via draagmoederschap moeder wordt van een eigen genetisch kind, heeft geen recht op bevallingsverlof of adoptieverlof volgens de richtlijn. Geen ongelijke behandeling op grond van geslacht evenmin op grond van ‘handicap’ nu de belemmering tot het werk ontbreekt.

(Zie ook de conclusie van de A-G onder AR 2013-0763 en AR 2014-0284.) Z is een onderwijzeres in dienst van een overheidsorgaan. Zij lijdt aan een zeldzame aandoening die tot gevolg heeft dat zij, hoewel zij gezonde eierstokken heeft en voor het overige vruchtbaar is, geen baarmoeder heeft en niet in staat is een zwangerschap uit te dragen. In april 2010 is ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst een kind geboren. Het kind is het genetisch kind van het echtpaar en de draagmoeder wordt niet vermeld. De arbeidsvoorwaarden van Z omvatten een recht op betaald adoptie- en zwangerschapsverlof. Noch in het Ierse recht noch in de arbeidsovereenkomst van Z is uitdrukkelijk voorzien in verlof in verband met de geboorte van een kind ingevolge een draagmoederschapsovereenkomst. Gedurende de zwangerschap van de draagmoeder heeft Z echter een aanvraag voor adoptieverlof ingediend. Nadat haar betaald verlof was geweigerd en alleen onbetaald ouderschapsverlof was aangeboden, heeft Z bij het Equality Tribunal een klacht ingediend. Zij heeft aangevoerd dat zij op grond van geslacht, gezinssituatie en handicap is gediscrimineerd.

Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Richtlijn 2006/54, in het bijzonder de artikelen 4 en 14 daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van discriminatie op grond van geslacht wanneer aan een werkneemster die als wensmoeder een kind heeft gekregen dankzij een draagmoederschapsovereenkomst geen aan zwangerschaps- en bevallingsverlof of adoptieverlof gelijkwaardig betaald verlof wordt toegekend, en, zo nee, of die richtlijn in overeenstemming is met artikel 3 VEU, de artikelen 8 VWEU en 157 VWEU en de artikelen 21, 23, 33 en 34 van het Handvest. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 63 van zijn conclusie wordt een wensvader van een door middel van draagmoederschap geboren kind op basis van de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op een geval zoals dat in het hoofdgeding, op dezelfde wijze behandeld als een wensmoeder in een vergelijkbare situatie: hij heeft evenmin recht op betaald verlof dat gelijkwaardig is aan bevallingsverlof. Daaruit volgt dat de weigering jegens Z niet berust op een reden die uitsluitend geldt voor werknemers van een van beide geslachten. Er is derhalve geen sprake van discriminatie. Het adoptieverlof aan een wensmoeder valt niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn.

Met zijn derde tot en met zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Richtlijn 2000/78, in voorkomend geval uitgelegd tegen de achtergrond van het VN-Verdrag, aldus moet worden begrepen dat sprake is van discriminatie op grond van handicap wanneer aan een werkneemster die geen kinderen kan krijgen en een beroep heeft gedaan op draagmoederschap geen aan zwangerschaps- en bevallingsverlof of adoptieverlof gelijkwaardig betaald verlof wordt toegekend, en zo nee, of die richtlijn in overeenstemming is met artikel 10 VWEU, de artikelen 21, 26 en 34 van het Handvest en het VN-Verdrag. Richtlijn 2000/78 definieert het begrip ‘handicap’ niet. Volgens artikel 216 lid 2 VWEU zijn de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten verbindend voor de instellingen van de Unie en zijn zij bijgevolg van hogere rang dan de handelingen van de Unie (arresten van 21 december 2011, C-366/10 (Air Transport of America e.a.), Jur. p. I-13755, punt 50, en 11 april 2013, C-335/11 en C-337/11 (HK Danmark)). Om die reden heeft het Hof na de ratificatie van het VN-Verdrag door de Unie geoordeeld dat het begrip ‘handicap’ in de zin van Richtlijn 2000/78 moet worden opgevat als een beperking die met name het gevolg is van langdurige lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt belet de onmogelijkheid om op gebruikelijke wijze een kind te krijgen op zich een wensmoeder in beginsel niet om toegang te hebben tot arbeid, te werken of carrière te maken. In casu blijkt niet uit de verwijzingsbeslissing dat Z’s aandoening op zich haar heeft belet te werken of heeft belemmerd in de uitoefening van haar beroepsactiviteit. In die omstandigheden zij vastgesteld dat Z’s aandoening geen ‘handicap’ in de zin van Richtlijn 2000/78 is en deze richtlijn, in het bijzonder artikel 5, dus niet van toepassing is op een geval zoals dat in het hoofdgeding. De omstandigheid dat de wensmoeder sinds de geboorte zorg draagt voor het kind, zoals is vermeld in de derde vraag, doet niet af aan die vaststelling.

Over de toetsing van de richtlijn aan het verdrag merkt het Hof het volgende op. De geldigheid van die richtlijn kan niet worden getoetst aan het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, maar die richtlijn moet zo veel mogelijk in overeenstemming met dat verdrag worden uitgelegd.