Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Rechtbank Den Haag, 5 maart 2014

werkneemster/werkgeefster

Ontbinding arbeidsovereenkomst op verzoek arbeidsongeschikte werkneemster. Werkgeefster voldoet niet aan re-integratieverplichtingen. Na einde re-integratieverplichtingen tweede spoor vanwege verstrijken 104 weken loondoorbetalingsverplichting, bestaat nog wel de verplichting te onderzoeken of re-integratie bij dochterbedrijven mogelijk is. C=1,5.

Werkneemster is sinds 2005 in dienst als directiesecretaresse. In 2010 is zij arbeidsongeschikt geworden. Vanaf juli 2012 ontvangt zij een WGA-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Werkgeefster heeft een ontslagvergunning aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Het UWV heeft deze geweigerd en overwogen dat niet valt uit te sluiten dat binnen 26 weken een zodanige verbetering te verwachten is dat hervatting in eigen werk of andere passende werkzaamheden tot de mogelijkheden behoort. Tussen partijen hebben daarna diverse gesprekken plaatsgevonden. Werkneemster heeft in het kader van re-integratie werkzaamheden verricht. Een tweede ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische redenen is door het UWV afgewezen. Thans verzoekt werkneemster ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zij stelt dat werkgeefster de adviezen van de bedrijfsarts niet of in onvoldoende mate opvolgt en daardoor haar re-integratie frustreert. Werkgeefster is kennelijk alleen uit op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Zij verzoekt een vergoeding met C=3 toe te kennen.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Nu werkgeefster eveneens van mening is dat de arbeidsovereenkomst van werkneemster beëindigd moet worden, omdat er geen werkzaamheden meer voor haar zijn, wordt de arbeidsovereenkomst ontbonden. Ten aanzien van de vergoeding wordt het volgende overwogen. Werkgeefster heeft onvoldoende aan haar re-integratieverplichtingen voldaan. Gesteld noch gebleken is dat werkgeefster enige moeite heeft gedaan om met het oog op de re-integratie van werkneemster de in haar bedrijf beschikbare arbeid zo te (re)organiseren dat voor werkneemster wel passende arbeid beschikbaar kwam. Zij was daartoe op grond van artikel 7:658a lid 2 BW en de rechtspraak (o.a. HR 3 februari 1978, NJ 1978/248 (Roovers/De Toekomst)) wel gehouden. Op grond van artikel 7:611 BW mocht verwacht worden dat zij ten minste onderzocht had of er mogelijkheden waren om werkneemster in het kader van haar re-integratie passende werkzaamheden bij haar dochterbedrijven te laten verrichten. Dat de re-integratieverplichtingen in het tweede spoor inmiddels al geëindigd waren (de loondoorbetalingsverplichting van 104 weken is op 13 juli 2012 geëindigd), doet hieraan niet af. Ten slotte wordt meegewogen dat werkneemster 49 jaar oud is en tot haar uitval uitstekend heeft gefunctioneerd. Er wordt een vergoeding toegekend met C=1,5 (€ 67.500).