Rechtspraak
Fernández Martínez/SpanjeEuropees Hof voor de Rechten van de Mens, 12 juni 2014
Fernández Martínez/Spanje
Klager, Fernández Martínez, is sinds 1961 een rooms-katholieke priester die zijn celibaatsgelofte niet meer kon nakomen en daarom in 1984 aan de paus dispensatie vraagt. In afwachting van een antwoord treedt hij in het huwelijk. Vanaf 1991 is hij rooms-katholiek godsdienstleraar op openbare scholen. Hij wordt net als andere godsdienstleraren aangesteld op basis van jaarlijks te verlengen arbeidscontracten. Hoewel de godsdienstleraren in dienst zijn van de Staat (het ministerie van Onderwijs), worden zij op voordracht van de relevante religieuze autoriteiten benoemd, in het geval van Fernandez Martinez het bisdom Cartagena. Fernández Martínez maakt deel uit van 'De Beweging voor het Facultatieve Celibaat'. In 1996 verschijnt een artikel in het tijdschrift LaVerdad over de beweging, waarin een foto van Fernández Martínez en zijn gezin is opgenomen. Blijkens het artikel pleit de beweging voor facultatief celibaat en democratisering van de kerk, en heeft de beweging moeite met sommige kerkelijke standpunten inzake abortus, echtscheiding, seksualiteit en geboortebeperking. Dit valt niet goed bij de kerkelijke autoriteiten. Eind augustus 1997 wordt, kennelijk als gevolg hiervan, de in 1984 aangevraagde dispensatie verleend. Daardoor kan Fernandez Martinez volgens de regels van de kerk in beginsel geen rooms-katholiek godsdienstonderwijs meer geven, tenzij de bevoegde bisschop een uitzondering wil maken. Een expliciet vereiste daarbij is volgens de brief waarin dispensatie wordt verleend, dat zich geen 'schandaal' mag voordoen. Nog dezelfde maand stelt het bisdom Cartagena het ministerie op de hoogte van de beslissing dat niet wordt ingestemd met een hernieuwing van de aanstelling van Fernandez Martinez. Aldus wordt zijn contract niet verlengd door de minister van Onderwijs. Nadien motiveert het bisdom zijn beslissing met de stelling dat Fernandez Martinez met het in de publiciteit brengen van 'zijn situatie' het onmogelijk had gemaakt om hem opnieuw aan te stellen, mede gelet op de mogelijke bezwaren van ouders van de leerlingen. Fernández Martínez heeft uiteindelijk zijn zaak aanhangig gemaakt bij het EHRM, die zich daarover vooreerst uitsprak in 2012 (EHRM (Kamer derde afdeling) 15 mei 2012, nr. 56030/07, EHRC 2012/168, m.nt. A.J. Overbeeke, ArA 2013/12, m.nt. S. de Jong). Het EHRM koos ervoor de kwestie te onderzoeken in het licht van artikel 8 EVRM, en niet zozeer in het licht van het recht op vrijheid van meningsuiting of vrijheid van religie van de klager. Niettemin concludeerde het Hof net als het Spaanse Constitutionele Hof dat het beginsel van religieuze neutraliteit mee kan brengen dat de Staat zich moet onthouden van oordelen over kwesties zoals het celibaat voor priesters. Hoewel de Staat in casu wel moest verifiëren of de bisschop in zijn beslissing de fundamentele rechten en vrijheden van de klager voldoende respecteerde, behoort het vaststellen van religieuze of morele criteria voor het niet vernieuwen van de aanstelling volgens het Hof tot het exclusieve domein van de bisschop. Aangezien de redenen voor het niet vernieuwen van de aanstelling exclusief religieus waren, hoefde de noodzakelijkheid en de proportionaliteit van diens beslissing verder niet onderzocht te worden. Fernández Martínez heeft vervolgens de zaak voorgelegd aan de Grote Kamer van het Hof.
Het Hof oordeelt als volgt. Het Hof stipuleert vervolgens dat er weliswaar geen algemeen recht op werk of op vernieuwing van een bepaaldetijdscontract kan worden ontleend aan artikel 8 EVRM, maar dat het bereik van artikel 8 zich niettemin ook uitstrekt over de werksfeer (par. 109). Ook professionele activeiteiten vallen binnen de notie van privéleven (zie EHRM 16 december 1992, nr. 13710/88, Niemietz t. Duitsland, par. 29, Series A no. 251‑B; EHRM 28 mei 2009, nr. 26713/05, Bigaeva t. Griekenland, par. 23; EHRM 9 januari 2013, nr. 21722/11, Oleksandr Volkov v. Ukraine, par. 165-67). Beperkingen van de beroepsactiviteiten van een persoon kunnen onder artikel 8 vallen als ze gevolgen hebben voor de manier waarop hij of zij zijn of haar sociale identiteit vormgeeft, door relaties met anderen te ontplooien. Bovendien is het beroepsleven vaak nauw verwant met het privéleven, vooral als factoren die te maken hebben met het privéleven worden beschouwd als relevante kwalificaties voor een bepaald beroep (zie ook EHRM 19 oktober 2010, nr. 20999/04, Özpinar v. Turkey, par. 43-48). In de onderhavige zaak was dat in het bijzonder het geval omdat de vereisten voor het beroep van godsdienstleraar niet alleen technische vaardigheden omvatte, maar ook het vereiste dat de christelijke doctrine werd gerespecteerd. In het geval van Fernandez waren zijn kansen om zijn loopbaan als rooms-katholieke godsdienstleraar na het niet vernieuwen van het contract, voort te zetten, zeer beperkt, terwijl de niet-vernieuwing was veroorzaakt door gebeurtenissen die gerelateerd waren aan persoonlijke keuzes in de context van zijn privé- en gezinsleven (par. 113). Daarom is artikel 8 volgens het Hof toepasselijk. Het Hof vervolgt met een stapsgewijze toets van de vereisten waaraan een inbreuk op artikel 8 volgens lid 2 moet voldoen om gerechtvaardigd te zijn: of het in overeenstemming was met de wet (dat wil zeggen: voorzienbaar), of er een legitiem doel was, en of het bereiken van het doel noodzakelijk is in een democratische samenleving. Toepassing van deze criteria op de casus levert het volgende op. Volgens het Hof kon in casu gelet op de functie van Fernandez een verhoogde mate van loyaliteit van hem verwacht worden (par. 134). In dat licht valt hem te verwijten dat hij zich niet heeft verzet tegen de publicatie in La Verdad. Het openlijk campagne voeren tegen het beleid van de kerkelijke autoriteiten kan hem worden aangerekend. De proportionaliteit van de sanctie wordt door het Hof beoordeeld in het licht van het feit dat de klager kon weten dat er sancties zouden volgen. Voorts wordt waarde gehecht aan het feit dat hij recht had op een werkloosheidsuitkering. Het Hof stelt vast dat de nationale rechters al deze factoren naar behoren hebben meegewogen, zij het niet steeds met een beroep op dezelfde grondrechten. Concluderend oordeelt het Hof (negen tegen acht rechters) dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 EVRM.