Rechtspraak
Schiebel Aircraft/Bundesminister für Wirtschaft, Familie und Jugend (Oostenrijk)Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2014
Schiebel Aircraft/Bundesminister für Wirtschaft, Familie und Jugend (Oostenrijk)
Bij verzoekschrift van 27 september 2010 heeft Schiebel Aircraft de Bundesminister onder meer verzocht om een vergunning voor activiteiten in de wapensector, met name de handel in militaire wapens en munitie en de bemiddeling bij de aan‑ en verkoop daarvan. De vergunning is geweigerd omdat een van de bedrijfsleiders, H., een Britse onderdaan is, terwijl de wet vereist dat de natuurlijke personen de Oostenrijkse nationaliteit dienen te bezitten en hun woonplaats in Oostenrijk dienen te hebben. Schiebel Aircraft stelt dat ten aanzien van H. artikel 45 VWEU wordt geschonden (vrij verkeer van werknemers). De verwijzende rechter merkt op dat de Oostenrijkse rechter bij de invoering van de nationaliteitsvoorwaarde zonder nadere motivering heeft verwezen naar de uitzonderingsbepaling van artikel 223 lid 1 onder b EEG-Verdrag, die thans is te vinden in artikel 346 lid 1 onder b VWEU. Staat het Unierecht, inzonderheid de artikelen 18 VWEU, 45 VWEU, 49 VWEU en 346 lid 1 onder b VWEU, in samenhang gelezen, in de weg aan een nationale bepaling van een lidstaat zoals de in het hoofdgeding toe te passen regeling, krachtens welke de leden van de wettelijke vertegenwoordigingsorganen of de beherende vennoot van ondernemingen die voornemens zijn te handelen in militaire wapens en munitie en te bemiddelen bij de aan‑ en verkoop daarvan, de Oostenrijkse nationaliteit dienen te bezitten, en de nationaliteit van een andere lidstaat van de EER niet volstaat?
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Alvorens na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving een maatregel vormt die strijdig is met het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging, moet allereerst in herinnering worden gebracht dat op het in artikel 45 VWEU neergelegde voorschrift van gelijke behandeling op het gebied van het vrije verkeer van werknemers eveneens een beroep kan worden gedaan door een werkgever die in zijn lidstaat van vestiging onderdanen van een andere lidstaat als werknemers in dienst wil nemen (arrest Clean Car Autoservice, C-350/96, ECLI:EU:C:1998:205, punt 25). Deze overweging, die een geval betreft waarin een in een lidstaat gevestigde onderneming door een nationale bepaling in de uitoefening van een activiteit werd belet omdat haar – in dat geval bezoldigde – bedrijfsleider niet in die lidstaat woonde, geldt naar analogie eveneens wanneer de litigieuze voorwaarde ziet op een zelfstandig bedrijfsleider. Het Hof heeft namelijk geconstateerd dat aan de regels inzake het vrije verkeer van werknemers gemakkelijk afbreuk zou kunnen worden gedaan indien de lidstaten, teneinde de daarin opgelegde verboden te ontlopen, ermee zouden kunnen volstaan werkgevers ter zake de indienstneming van een werknemer voorwaarden op te leggen waaraan deze laatste moet voldoen en die, waren zij hem rechtstreeks opgelegd, de uitoefening van het recht op vrij verkeer dat hij aan artikel 45 VWEU ontleent, zouden beperken (zie in die zin arrest Clean Car Autoservice, ECLI:EU:C:1998:205, punt 21). Deze vaststelling geldt eveneens ingeval de werkgever geen werknemer maar een zelfstandige, waarvan de situatie onder artikel 49 VWEU valt, in dienst wil nemen (zie eveneens, met betrekking tot de mogelijkheid voor werknemers van een dienstverrichter om zich op de vrijheid van dienstverrichting te beroepen, arrest Abatay e.a., C-317/01 en C-369/01, ECLI:EU:C:2003:572, punt 106). Geconstateerd moet worden dat een regeling als die in het hoofdgeding een verschil in behandeling op grond van nationaliteit invoert, dat in beginsel bij zowel artikel 49 VWEU als artikel 45 lid 2 VWEU is verboden, aangezien zij de toekenning aan een onderneming van een vergunning voor de handel in militaire wapens en munitie en de bemiddeling bij de aan‑ en verkoop daarvan afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de leden van de wettelijke vertegenwoordigingsorganen of de beherende vennoot van die onderneming de Oostenrijkse nationaliteit bezitten. Vastgesteld moet namelijk worden dat de nationaliteitsvoorwaarde onderdanen van andere lidstaten rechtstreeks verhindert om zich in Oostenrijk te vestigen als lid van wettelijke vertegenwoordigingsorganen of beherend vennoot van een onderneming die handelt in militaire wapens en munitie en bemiddelt bij de aan‑ en verkoop daarvan of om in die lidstaat dergelijke activiteiten als werknemer te verrichten.
In dit verband zij allereerst erop gewezen dat de afwijking waarin artikel 346 VWEU voorziet, conform vaste rechtspraak inzake afwijkingen van de fundamentele vrijheden, eng moet worden uitgelegd (zie in die zin arresten Commissie/Finland, C-284/05, ECLI:EU:C:2009:778, punt 46, en Insinööritoimisto InsTiimi, C-615/10, ECLI:EU:C:2012:324, punt 35). Daarnaast moet worden opgemerkt dat lid 1 onder b van artikel 346 VWEU weliswaar gewag maakt van maatregelen die een lidstaat noodzakelijk kan achten voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid, maar niet in die zin kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid biedt om louter op grond van die belangen van de bepalingen van het Verdrag af te wijken (zie in die zin arresten Commissie/Finland, ECLI:EU:C:2009:778, punt 47, en Insinööritoimisto InsTiimi, ECLI:EU:C:2012:324, punt 35). De lidstaat die zich op artikel 346 lid 1 onder b VWEU beroept, moet namelijk bewijzen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om gebruik te maken van de in die bepaling neergelegde afwijking (zie in die zin arresten Commissie/Finland, ECLI:EU:C:2009:778, punt 49, en Insinööritoimisto InsTiimi, ECLI:EU:C:2012:324, punt 45). Ofschoon de activiteiten waarvoor Schiebel Aircraft om een bedrijfsvergunning heeft verzocht, zijnde de handel in militaire wapens en munitie en de bemiddeling bij de aan‑ en verkoop daarvan, onder de in artikel 346 lid 1 onder b VWEU neergelegde afwijking kunnen vallen, blijkt noch uit de verwijzingsbeslissing noch uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de Republiek Oostenrijk, waarvan de regering geen opmerkingen heeft ingediend bij het Hof, het bewijs heeft geleverd dat de aan die onderneming opgelegde nationaliteitsvoorwaarde noodzakelijk is om de wezenlijke belangen van haar veiligheid te beschermen, hetgeen de verwijzende rechter uiteindelijk dient na te gaan. Zoals de Tsjechische regering en de Commissie opmerken, kunnen de doelstellingen, ook al zou de nationaliteitsvoorwaarde geschikt zijn om de in het vorige punt van dit arrest aangehaalde doelstellingen te bereiken, in casu worden bereikt met minder beperkende maatregelen, zoals met name regelmatige controles van de productie van en de handel in wapens, een bestuursrechtelijke geheimhoudingsplicht of zelfs de strafrechtelijke beteugeling van de openbaarmaking van strategische informatie. Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 45 VWEU en 49 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, die ondernemingen die voornemens zijn te handelen in militaire wapens en munitie en te bemiddelen bij de aan‑ en verkoop daarvan, onderwerpt aan de voorwaarde dat de leden van hun wettelijke vertegenwoordigingsorganen of hun beherende vennoot de nationaliteit van die lidstaat bezitten. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of de lidstaat die zich op artikel 346 lid 1 onder b VWEU beroept om een dergelijke regeling te rechtvaardigen, kan aantonen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om gebruik te maken van de in die bepaling neergelegde afwijking.