Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 10 oktober 2014
ECLI:NL:RBAMS:2014:6775
personeelsvertegenwoordiging Voorzet c.s./Voorzet B.V. c.s.
Voorzet biedt gespecialiseerde ondersteuning aan personen met een autismespectrumstoornis. De activiteiten van Voorzet zijn ondergebracht in verschillende BV’s. Voorzet Arbeid, Voorzet Begeleiding en Voorzet Behandeling zijn volle dochters. Voor de verschillende BV’s, waar afzonderlijk geen 50 personen werkzaam zijn, is een personeelsvertegenwoordiging (hierna: Pvt) ingesteld. De Pvt heeft Voorzet verzocht een ondernemingsraad (hierna: OR) in te stellen, hetgeen Voorzet – ondanks het advies van de bedrijfscommissie over het instellen van een OR – weigert. De Pvt vordert voor recht te verklaren dat het instellen van een gemeenschappelijke OR ex artikel 3 lid 1 WOR het meest bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR binnen Voorzet.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De stellingen van de Pvt worden aldus begrepen dat deze zich op het standpunt stelt dat de Voorzet-BV’s moeten worden aangemerkt als in een groep verbonden ondernemingen in de zin van artikel 3 lid 2 WOR. De kantonrechter acht dit uitgangpunt juist. Hetgeen Voorzet heeft aangevoerd dient veeleer ter weerlegging van het oordeel van de bedrijfscommissie dat Voorzet als één onderneming moet worden beschouwd, doch daaruit volgt niet dat geen sprake kan zijn van een in een groep verbonden ondernemingen. Ter toelichting geldt het volgende. Voorzet heeft niet betwist dat de onderscheiden BV’s alle volle dochters zijn van Voorzet BV. De bepaling van het algemeen beleid is in handen van dezelfde personen. Voorts presenteren de BV’s zich gezamenlijk naar buiten, met een gezamenlijke missie en een gelijke doelgroep en vinden tussen twee BV’s Voorzet Arbeid en Voorzet Begeleiding zelfs gezamenlijke teamoverleggen plaats. Waar de BV’s onderling leningen verstrekken en factureren is sprake van het op enigerlei wijze samenwerken op het financiële vlak. Daarnaast is er één personeelsfunctionaris voor Voorzet. Dat deze voor de diverse BV’s verschillende arbeidsvoorwaarden dient toe te passen staat niet in de weg aan het aannemen van een groepsverband. Slotsom is dat zelfs indien slechts wordt uitgegaan van de door Voorzet gestelde feitelijke situatie en wijze van samenwerking tussen de verschillende Voorzet-BV’s, moet worden vastgesteld dat de verschillende ondernemingen in een groep zijn verbonden.
Vervolgens wordt, gelet op de samenhang tussen de BV’s, geoordeeld dat de instelling van een gemeenschappelijke OR bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR. Voorts wordt het van groot belang geacht dat door het instellen van een gemeenschappelijke OR het mogelijk wordt om medezeggenschap te verzekeren voor werknemers binnen een samenhangend verband van ondernemingen die daarvan anders op grond van het getalscriterium van artikel 2 WOR verstoken zouden zijn. Onder meer bij beschikking van de minister van Sociale Zaken van 12 juli 1976 (SMA 1977, p. 422) is geoordeeld dat dit gegeven voor de invulling van de norm ‘bevorderlijk voor een goede toepassing van de WOR’ als criterium geldt. Aangenomen wordt dat deze door de minister verwoorde bedoeling van de wetgever nog steeds als richtsnoer heeft te gelden. De Pvt heeft zich er nog op beroepen dat met een gemeenschappelijke OR beter recht kan worden gedaan aan de situatie waarbij de belangrijkste besluiten voor de verschillende ondernemingen en/of onderdelen daarvan op het gemeenschappelijk niveau van Voorzet worden genomen. Te verwachten valt dat dit de komende periode des te meer speelt gelet op de op handen zijnde transities. Tot slot wordt meegewogen dat een meerderheid van het personeel van Voorzet dat heeft meegedaan aan de door de Pvt gehouden enquête voor instelling van een gemeenschappelijke OR is, te weten 29 voor, 12 tegen en 1 neutraal. Dat verschillende cao’s en arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn behoeft geen belemmering te zijn voor een goede toepassing van de WOR. De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen.