Rechtspraak
X/Gemeente Spijkernisse
(Vervolg op AR 2014-203 en AR 2014-507.) De gemeente had beslag gelegd op de AOW-uitkering van X onder de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Omdat de hoogte van deze uitkering lager was dan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d Rv werd geen inhouding gepleegd. In mei 2012 werd aan X vakantiegeld uitgekeerd, maar het desbetreffende bedrag is door de SVB aan de gemeente overgemaakt. X heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het volledige vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt. Die vordering is afgewezen. De P-G heeft cassatie in het belang der wet ingediend. De rechtsvraag die in deze zaak speelt is de vraag of het vakantiegeld al dan niet een nabetaling is in de zin van artikel 475b lid 3 Rv, hetgeen ertoe zou leiden dat het vakantiegeld dat is opgebouwd over de periode voorafgaand aan de beslaglegging, ondanks het beslag aan de schuldenaar moet worden uitgekeerd. Gaat men uit van een maandelijkse berekening van de beslagvrije voet, dan heeft dit tot gevolg dat in de maand mei, na aftrek van de beslagvrije voet, het overige voor beslag vatbaar is, terwijl indien het vakantiegeld per maand zou zijn uitbetaald dit mogelijk steeds onder de beslagvrije voet zou zijn gebleven.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. De regeling van de beslagvrije voet berust op de gedachte dat ingeval de beslagene, zoals regel is, zijn noodzakelijke uitgaven uit periodieke inkomsten moet bekostigen, hij voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen moet krijgen, ook al ligt er beslag op dit inkomen (Kamerstukken II 1982/83, 17897, 3, p. 9). De minimaal noodzakelijke bestaanskosten worden in artikel 475d Rv in beginsel gesteld op negentig procent van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm (waarin de aanspraak op vakantiegeld is inbegrepen). Hoewel de maandelijkse aanspraak op vakantiegeld dus niet tot een maandelijks opeisbare vordering leidt – behoudens de hierna te vermelden mogelijkheid van een afwijkende regeling –, is die aanspraak wel te rekenen tot het maandelijkse loon of de maandtermijn van een uitkering (vgl. onder meer art. 17 lid 1 en 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, art. 28 AOW en art. 19 lid 3 en 45 lid 1 Wet werk en bijstand). Bij het einde van de dienstbetrekking wordt aan de werknemer dan ook het bedrag aan vakantiegeld uitbetaald waarop hij op dat tijdstip aanspraak heeft verworven (art. 17 lid 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Voorts biedt de wet voor veel gevallen de mogelijkheid om het vakantiegeld maandelijks te voldoen (vgl. art. 17 lid 2 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag met betrekking tot loon en de in het voorafgaande artikellid genoemde uitkeringen). In verband met dit omschreven karakter van het vakantiegeld is het gerechtvaardigd, mede gelet op de strekking van de beslagvrije voet om het bestaansminimum te waarborgen, om voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op één lijn te stellen met een nabetaling van de maandelijkse bedragen waarmee het vakantiegeld in de voorafgaande periode is opgebouwd. Een andere opvatting, zoals die welke door het middel wordt aangevoerd, zou meebrengen dat de toepassing van de beslagvrije voet in gevallen waarin het maandelijkse inkomen beneden die voet blijft, tot verschillende uitkomsten leidt naar gelang het vakantiegeld jaarlijks dan wel maandelijks wordt uitbetaald. Aangezien het hier gaat om gevallen die in wezen gelijk zijn, bestaat voor dit verschil geen rechtvaardiging. Artikel 475b lid 3 Rv dient daarom voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet overeenkomstig te worden toegepast op de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op de wijze als hierna vermeld. Artikel 475b lid 3 Rv houdt in dat beslag op nabetalingen niet verder geldig is dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig is geschied. Dit moet aldus worden verstaan dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijv. omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef). Bij de hiervoor bedoelde overeenkomstige toepassing van deze bepaling voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, dient de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel – teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen – ongeacht of in die maanden het beslag al lag.
Dit betekent dat beslag op vakantiegeld ongeldig is indien en voor zover het inkomen (incl. de aanspraak op vakantiegeld) in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd, beneden de beslagvrije voet bleef, ongeacht of in die maand beslag lag. Het voorgaande brengt mee dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Indien het maandelijkse inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven, is het vakantiegeld slechts voor beslag vatbaar voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden, telkens per maand beoordeeld. Indien de schuldenaar in de periode waarin het vakantiegeld werd opgebouwd een wisselend inkomen heeft genoten, waardoor het in sommige maanden beneden de beslagvrije voet bleef en in andere maanden daarboven uitkwam, geldt eveneens hetgeen in de vorige volzin is vermeld.