Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 5 november 2014
ECLI:NL:RBLIM:2014:9237
werkneemster/werkgeefster
Op 30 september 2013 is tussen werkneemster en werkgeefster een vaststellingsovereenkomst overeengekomen, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst per 1 november 2013 is geëindigd. Werkneemster vordert betaling van achterstallig loon en vakantiebijslag. Het verweer van werkgeefster strekt ertoe te betogen dat werkneemster haar werk in ernstige mate ‘verwaarloosd’ heeft en gemaakt heeft dat werkgeefster ‘op tijd van ongeveer een jaar’ ongeveer € 33.000 aan omzet derfde doordat niet tijdig of niet adequaat gereageerd werd naar klanten toe die voornemens waren boekingen te doen.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Werkgeefster miskent dat disfunctioneren van een werknemer als zodanig (als dit al aantoonbaar is) de werkgever niet ontslaat van de loonverplichting zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt. Verder ziet werkgeefster waarschijnlijk ook over het hoofd dat verhaal van schade op de werknemer aan de zeer strikte eisen van artikel 7:661 BW onderworpen is. Dat een brutobedrag van € 2.496,73 aan loon onbetaald gebleven is, staat vast en dat daarvoor een fatale termijn in de zin van artikel 6:83 aanhef en onder a BW gold, valt evenmin te betwisten. De vaststellingsovereenkomst van 30 september 2013 maakt duidelijk dat werkneemster zonder verdere verplichting tot arbeid, maar wel onder het opnemen in oktober 2013 van haar restant vakantietegoed, per 1 november 2013 een eindafrekening zou krijgen die de laatste loontermijn, alsmede het saldo aan vakantiebijslag zou omvatten. De vermelding in die overeenkomst van voldoening ‘op de gebruikelijke wijze en tijdstippen’ kan niet anders uitgelegd worden dan aan het slot van de maand oktober 2013, althans uiterlijk 1 november 2013. Hoewel werkgeefster gelijk heeft als zij naar voren brengt dat werkneemster ten onrechte het tijdstip van ‘opeisbaarheid’ en niet dat van ‘betalingsverzuim’ voor de nevenvorderingen bepalend acht, blijft dit gelijk zonder gevolg omdat in het geval van loonbetaling die tijdstippen in het algemeen samenvallen. Een bepaling als die van artikel 7:625 BW versterkt de reeds via artikel 7:623 BW op de werkgever gelegde druk tot tijdige betaling van het voor de werknemer (diens levensonderhoud) essentieel te achten loon door vanaf de derde werkdag volgend op het uiterste tijdstip van voldoening (hier: 1 november 2013) de teller van de wettelijke verhoging in werking te stellen. In dit geval wordt de maximale wettelijke verhoging (50%) toegekend. Dat hiervoor het brutobedrag bepalend is en niet het door werkgeefster bepleite netto saldo, spreekt voor zich omdat de werknemer er nu eenmaal belang bij heeft dat ook de verplichte werkgeversafdrachten aan premie en belasting voldaan worden. Er wordt een bedrag van in totaal € 3.745,10 bruto aan loon en wettelijke verhoging toegewezen.
De wettelijke rente over het loonbestanddeel is toewijsbaar vanaf 1 november 2013, doch over de wettelijke verhoging eerst vanaf het moment van ingebrekestelling ten aanzien van dat bestanddeel van de vordering (waarvoor de eerder voor de loonpost als zodanig ontvouwde verzuimredenering immers niet geldt). Het verzuim van werkgeefster volgt uit de sommatie d.d. 5 maart 2014 van Abvakabo. Dat ook een forfaitair bedrag van (bijgesteld) € 499,51 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten toegewezen kan worden, volgt reeds uit de enkele verzending van deze (ook op het punt van aanzegging van kostenverhaal) niets aan duidelijkheid te wensen overlatende brief van Abvakabo d.d. 5 maart 2014. De Hoge Raad heeft op 13 juni 2014 op prejudiciële vragen van de Rechtbank Gelderland ondubbelzinnig aan artikel 6:96 lid 6 BW een zodanige uitleg gegeven, dat reeds het uitblijven van betaling binnen een aldus gestelde termijn (hoewel deze hier niet de gangbare veertien maar tien dagen was) geen nadere incassohandelingen nodig maakt voor verhaalbaarheid van de genormeerde vergoeding van buitengerechtelijke incassohandelingen. Over dat vergoedingsbedrag wordt hier geen rente toegewezen omdat gesteld noch gebleken is dat werkneemster dit reeds aan haar gemachtigde heeft moeten voldoen of dat het haar rentegevend in rekening gebracht is.