Rechtspraak
werkgeefster/werknemerRechtbank Gelderland, 3 november 2014
werkgeefster/werknemer
Werknemer is sinds 1979 in dienst. Sinds 2000 is hij statutair directeur/bestuurder. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval eindigt met ingang van de maand waarin werknemer de leeftijd van 65 jaar bereikt, te weten 1 juli 2017. Tussen partijen is gesproken over een eerdere beëindiging, waarbij werknemer in de periode 1 juli 2014 tot 1 juli 2015 als adviseur in dienst zou blijven tegen aangepaste financiële voorwaarden. Werknemer heeft geweigerd de voorgelegde conceptovereenkomst te tekenen en aangegeven dat hij tot aan de pensioengerechtigde leeftijd als directeur/bestuurder wil aanblijven. Werkgever heeft onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat werknemer gebonden is aan de mondelinge overeenkomst. De Kantonrechter Zutphen heeft de vorderingen afgewezen (zie AR 2014-0529). In het hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan. Thans verzoekt werkgeefster ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder de opschortende voorwaarde dat het vonnis van de Kantonrechter Zutphen in kracht van gewijsde zal zijn gegaan.
De kantonrechter is van oordeel dat het uitspreken van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder deze opschortende voorwaarde niet mogelijk is, omdat een dergelijke voorwaarde in strijd komt met het stelsel van het ontslagrecht en van de ontbindingsprocedure in het bijzonder. De ontbindingsprocedure is een procedure gericht op het verkrijgen van een spoedige beslissing omtrent het al dan niet eindigen van de arbeidsovereenkomst (zie o.m. HR 21 oktober 1983, NJ 1984/296). Ook de Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters voor de procedure ex artikel 7:685 BW onderschrijven het belang van een spoedige beslissing. Er is hoger beroep ingesteld. Niet valt uit te sluiten dat een van de partijen na een verkregen uitspraak in cassatie zal gaan. Het kan derhalve een aanzienlijke tijd duren voordat bij onherroepelijk vonnis/arrest definitief is beslist over de vraag of partijen zijn gebonden aan de mondelinge overeenkomst.
In de gegeven situatie is het aan werkgeefster om te kiezen: óf zij blijft volharden in haar standpunt dat partijen voormelde beëindigingsovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan werknemer per 1 juli 2015 zou vertrekken en zij doorloopt de procedure bij het hof (en eventueel de Hoge Raad), óf zij gaat over tot een onvoorwaardelijk ontbindingsverzoek onder intrekking van de andere procedure. Een samenloop van deze procedures is gelet op de aard van de ontbindingsprocedure (welke dient te leiden tot een snelle, niet voor beroep vatbare beslissing) niet mogelijk. Volgt afwijzing van het verzoek.