Rechtspraak
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Europees Parlement en Europese CommissieHof van Justitie van de Europese Unie, 20 november 2014
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Europees Parlement en Europese Commissie
In de onderhavige procedure verzoekt het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) om nietigverklaring van een aantal bepalingen van twee wetgevingshandelingen van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Het verzoek tot nietigverklaring betreft het ‘CRD IV-pakket’, dat op 17 juli 2013 van kracht is geworden. Het pakket bestaat uit een nieuwe Richtlijn kapitaalvereisten, namelijk Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (hierna: ‘CRD IV-richtlijn’), en een nieuwe verordening kapitaalvereisten, te weten verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012(3) (hierna: CR-verordening). Het beroep van het Verenigd Koninkrijk is gericht tegen de artikelen 94 lid 1 onder g, 94 lid 2, en 162 lid 1 en 3 van de CRD IV-richtlijn, en de artikelen 450 lid 1 onder d, i, en j, en 521 lid 2 van de CR-verordening. Het Verenigd Koninkrijk heeft in wezen bezwaar tegen de CRD IV-richtlijn, voor zover artikel 94 lid 1 onder g daarvan bepalingen bevat die de variabele beloning in een bepaalde verhouding koppelen aan de vaste beloning in het geval van personen wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel beïnvloeden van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (hierna: financiële instellingen) waar zij in dienst zijn. Voor de beslechting van de juridische kwesties die hier aan de orde zijn, moet deze regeling in de optiek van de A-G niet worden omschreven als een ‘plafond voor de bankbonussen’ (cap on bankers bonuses), maar als een ‘maximale vaste ratio voor variabele beloning’. Dit is essentieel voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de procentuele verhouding waarom het in het beroep van het Verenigd Koninkrijk met name gaat. In artikel 94 lid 1 onder g punt i van de CRD IV-richtlijn is bepaald dat de variabele component van de beloning niet meer bedraagt dan 100% van de vaste component van de totale beloning per persoon, en zijn nog enkele aanvullende regels gegeven, waaronder de mogelijkheid voor de lidstaten om aandeelhouders toe te staan om onder voorwaarden het percentage te verhogen tot maximaal 200%, alsook om een lager maximumpercentage vast te stellen (artikel 94 lid 1 onder g punt ii van de CRD IV-richtlijn).
Met betrekking tot de CR-verordening heeft het Verenigd Koninkrijk bezwaar tegen artikel 450 lid 1 onder d en i, waarin is voorzien in de verplichte openbaarmaking door de financiële instellingen van respectievelijk de overeenkomstig artikel 94 lid 1 onder g van de CRD IV-richtlijn vastgestelde ratio’s tussen de vaste en de variabele beloning, en het aantal personen wier beloning een bepaald plafond overstijgt. Het Verenigd Koninkrijk betwist voorts de geldigheid van artikel 450 lid 1 onder j, volgens hetwelk de financiële instellingen op verzoek van de lidstaat of van de bevoegde autoriteit informatie openbaar moet maken met betrekking tot de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie. Het beroep van het Verenigd Koninkrijk is gebaseerd op zes middelen. Volgens het eerste middel is de rechtsgrondslag voor elk van de betrokken maatregelen, met uitzondering van artikel 162 lid 1 en 3 van de CRD IV-richtlijn en artikel 521 lid 2 van de CR-verordening, onjuist. Met het tweede middel betwist het Verenigd Koninkrijk de geldigheid van artikel 94 lid 1 onder g van de CRD IV-richtlijn en van artikel 450 lid 1 onder i en j van de CR-verordening onder verwijzing naar het evenredigheidsbeginsel en/of het subsidiariteitsbeginsel, terwijl het aan het rechtszekerheidsbeginsel ontleende derde middel zich beperkt tot de betwisting van artikel 162 lid 3 van de CRD IV-richtlijn. Volgens het vierde middel houdt de toekenning van bevoegdheden aan de Europese Bankautoriteit (hierna: EBA) in artikel 94 lid 2 van de CRD IV-richtlijn bevoegdheidsoverschrijding in. Met zijn vijfde middel stelt het Verenigd Koninkrijk dat artikel 450 lid 1 onder j van de CR-verordening het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de rechtsbeginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens schendt. Voor zover artikel 94 lid 1 onder g van de CRD IV-richtlijn moet worden toegepast op medewerkers van instellingen buiten de EER, schendt deze bepaling volgens het zesde middel het beginsel van internationaal gewoonterecht dat zich tegen extraterritorialiteit verzet.
De advocaat-generaal concludeert als volgt. Wat het hoofdargument van het Verenigd Koninkrijk betreft, te weten dat de maatregelen op basis van een onjuiste rechtsgrondslag zijn aangenomen, merkt de advocaat-generaal op dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat maatregelen die een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Europese Unie beogen te bevorderen door beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten weg te nemen en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van spaarders te verhogen, mogen worden vastgesteld op basis van artikel 53 lid 1 VWEU. Aangezien het variabele deel van de beloning een rechtstreekse invloed heeft op het risicoprofiel van financiële instellingen, kan het gevolgen hebben voor de stabiliteit van financiële instellingen die vrij kunnen opereren binnen de gehele Europese Unie, en bijgevolg ook voor de stabiliteit van de financiële markten van de Unie. De door het Verenigd Koninkrijk gelaakte maatregelen houden dus verband met de voorwaarden waaronder financiële instellingen toegang tot de interne markt kunnen verkrijgen en er hun activiteiten kunnen verrichten. Met betrekking tot de vraag of die maatregelen moeten worden geacht onder het sociale beleid te vallen, aanvaardt de advocaat-generaal dat de bepaling van het loonniveau ontegenzeglijk een bevoegdheid van de lidstaten is. Bepalen dat een bepaalde verhouding in acht moet worden genomen tussen de variabele beloning en het basisloon is echter niet hetzelfde als een ‘plafond voor bankbonussen opleggen’ of het niveau van de beloning vaststellen, aangezien geen beperkingen worden gesteld aan de basislonen, aan de hand waarvan het maximumniveau van de bonussen wordt berekend. De in de wetgeving voorgeschreven verhouding van 100% kan worden toegepast op om het even welke som die de bank als vast loon wil betalen. Uit het feit dat die verhouding door de lidstaten kan worden verhoogd tot 200% of kan worden verlaagd tot een lager percentage dan 100%, blijkt duidelijk dat geen sprake is van een ‘begrenzend’ effect. Aangezien het basisloon niet wettelijk wordt begrensd, wordt het totale beloningsniveau evenmin begrensd.
Op het argument van het Verenigd Koninkrijk dat de openbaarmaking van de totale beloning van elk directielid in strijd is met de regelgeving van de Europese Unie betreffende gegevensbescherming antwoordt de advocaat-generaal dat deze openbaarmaking niet verplicht is gesteld, maar dat de lidstaten op dit gebied een discretionaire bevoegdheid hebben gekregen. Wanneer lidstaten overwegen om zulke informatie op te vragen, zijn zij wettelijk verplicht om de regelgeving van de Europese Unie betreffende gegevensbescherming in acht te nemen. De betrokken financiële instelling kan bij de bevoegde rechter uiteraard ook de rechtmatigheid van een dergelijk besluit betwisten.
Met betrekking tot het betoog van het Verenigd Koninkrijk dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden doordat de voorschriften ook van toepassing zijn op arbeidsovereenkomsten die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van de richtlijn, overweegt de advocaat-generaal dat de financiële instellingen reeds lang vóór de data waarop de richtlijn moest zijn uitgevoerd, in kennis waren gesteld van de toekomstige loonwetgeving. Mede gelet op het feit dat er ruime mediabelangstelling voor deze kwestie bestond en dat de richtlijn in juni 2013 in het Publicatieblad is bekendgemaakt, komt de advocaat-generaal tot de slotsom dat de maatregelen reeds goed bekend waren vóór het tijdstip waarop zij in werking traden (begin 2014) en dat de betrokkenen zich reeds hadden kunnen voorbereiden.