Rechtspraak
werknemer/TNO
Werknemer is sinds 1 augustus 2005 in dienst van TNO, laatstelijk als Senior Business Developer Small Scale Chemistry. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de ‘Arbeidsvoorwaarden TNO’, waarin een wijzigingsbeding is opgenomen. Bij indiensttreding gold voor werknemer een variabele bonusregeling die voorzag in een bonus van jaarlijks maximaal 25% van zijn bruto jaarsalaris. Vanaf 1 januari 2008 kwam werknemer in aanmerking voor een bonus van jaarlijks maximaal 15% van zijn bruto jaarsalaris. TNO heeft besloten de variabele bonusregeling af te schaffen. In zijn toelichting op dit besluit noemt de raad van bestuur als redenen hiervoor: de veranderde opvattingen over het beloningsbeleid binnen TNO, de kritiek in de maatschappelijke discussie op torenhoge bonussen in de financiële sector en het bedrijfsleven en de grote diversiteit binnen de verschillende organisatieonderdelen van TNO op het gebied van doelstellingen-gerelateerde variabele beloning. Er is een afbouwregeling getroffen. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of TNO gehouden is tot nakoming van de variabele bonusregeling.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het beroep van TNO op artikel 7:613 BW faalt. Niet valt in te zien dat de door TNO gestelde belangen van voldoende gewicht zijn om in te grijpen in de al jaren bestaande aanspraken op een variabele beloning als die van werknemer. Het feit dat de OR onder voorwaarden heeft ingestemd met het besluit van TNO tot afschaffing van de bonusregeling, dat een afbouwregeling is getroffen en dat het mogelijk blijft om voor bijzondere prestaties een gratificatie te ontvangen, maakt dit niet anders. Ook ten aanzien van het beroep op artikel 7:611 BW wordt geoordeeld dat in de door TNO gestelde belangen geen rechtvaardiging wordt gezien voor het wijzigen van de met werknemer in 2005 overeengekomen variabele beloning. Van een redelijk wijzigingsvoorstel is derhalve geen sprake geweest. Verder heeft TNO gesteld dat de wijziging van de maatschappelijke opvattingen ten aanzien van het beloningsbeleid, en meer in het bijzonder ten aanzien van bonussen in de (semi)publieke sector, alsook de inwerkingtreding van de WNT, tezamen kwalificeren als onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW op grond waarvan de instandhouding van de voor werknemer geldende bonusregeling niet verwacht mag worden. Voor de invulling van de in artikel 6:258 BW voorkomende begrippen ‘redelijkheid en billijkheid’ is artikel 3:12 BW uitgangspunt (Hof Amsterdam 28 september 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8537). Redelijkheid en billijkheid verlangen op de eerste plaats trouw aan het gegeven woord. Voor zover TNO met de afschaffing van de bonusregeling gehoor heeft gegeven aan de maatschappelijke kritiek op bonussen, betekent dat niet dat werknemer geen beroep mag doen op de nakoming van hetgeen TNO met hem is overeengekomen. Daarbij valt nog op te merken dat van TNO maatschappelijke verantwoordelijkheid verwacht mag worden. De eventuele gevolgen van het door hem in het verleden gehanteerde beloningsbeleid behoren eerder voor zijn rekening dan voor die van de individuele werknemer te komen. Uit het voorgaande volgt dat, ook al zijn onvoorziene omstandigheden aanwezig, deze niet van dien aard zijn dat werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de gedane toezeggingen niet mag verwachten. Het beroep van TNO op artikel 6:258/6:248 lid 2 BW wordt dan ook verworpen. TNO is gehouden de variabele bonusregeling na te komen.