Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 februari 2015
ECLI:EU:C:2015:60
Grima Poclava/Jose Toledano
In het kader van de economische crisis heeft de Spaanse overheid een aantal maatregelen getroffen om baanzekerheid te realiseren. Een van die maatregelen is de regeling ‘Voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomsten tot ondersteuning van ondernemers’. Deze regeling bepaalt onder meer dat – in afwijking van de reguliere wettelijke regeling – werknemers een proeftijd van een jaar krijgen bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (normaliter is de proeftijd een paar maanden tot maximaal zes maanden). Poclava werkte als kokkin voor Toledano op basis van zo’n ondersteuning-voor-ondernemerscontract en is tijdens de proeftijd ontslagen. Volgens haar is sprake van onder meer schending van artikel 30 Handvest Grondrechten EU (bescherming tegen kennelijk onredelijk ontslag) en van artikel 5 Richtlijn 1999/70/EG. Volgens de verwijzende rechter zou er in strijd met Richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst sprake zijn van een nieuwe virtueel voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst waarbij minder gunstige arbeidsvoorwaarden gelden voor werknemers die met een werkgever een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn aangegaan.
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Met zijn vragen, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30 van het Handvest en Richtlijn 1999/70, en meer in het bijzonder de clausules 1 en 3 van de raamovereenkomst, aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als de Spaanse regeling die de voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst tot ondersteuning van ondernemers instelt en regelt en in een proeftijd van één jaar voorziet. Nagegaan moet dus worden of bij de Spaanse wettelijke regeling die de voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst tot ondersteuning van ondernemers instelt en regelt, sprake is van het ten uitvoer brengen van het Unierecht. Uit zowel de in clausule 3 van de raamovereenkomst opgenomen definitie van het begrip ‘werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ als de in het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling volgt dat een arbeidsovereenkomst als die van Nisttahuz Poclava niet kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De proeftijd is immers hoofdzakelijk bedoeld om de geschiktheid en vaardigheden van de werknemer te beoordelen, terwijl de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt gebruikt wanneer het einde van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding wordt bepaald door objectieve voorwaarden. In elk geval wordt de duur van een proeftijd zoals bedoeld in Wet 3/2012 niet geregeld in Richtlijn 1999/70. Geoordeeld moet dus worden dat een arbeidsovereenkomst zoals de in het Spaanse recht in het leven geroepen ‘voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst tot ondersteuning van ondernemers’ geen onder Richtlijn 1999/70 vallende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is. In de motivering van de verwijzingsbeslissing vermeldt de verwijzende rechter ook artikel 2 lid 2 onder b, en artikel 4 van het op 22 juni 1982 te Genève door de Internationale Arbeidsorganisatie aangenomen Verdrag betreffende de beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever (ILO-Verdrag nr. 158) en het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest. Vastgesteld moet worden dat het Hof krachtens artikel 267 VWEU niet bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van internationaal recht die de lidstaten binden buiten het kader van het Unierecht (zie arrest Vandeweghe e.a., C-130/73, ECLI:EU:C:1973:131, punt 2; arrest TNT Express Nederland, C-533/08, ECLI:EU:C:2010:243, punt 61; beschikking Corpul Naţional al Poliţiştilor, C-134/12, ECLI:EU:C:2012:288, punt 14, en arrest Qurbani, C-481/13, ECLI:EU:C:2014:2101, punt 22). Gelet op al het voorgaande valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Derhalve is het Hof niet bevoegd om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden.