Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/X Grieks Restaurant
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 21 april 2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:868

werknemer/X Grieks Restaurant

Uitleg schadeloosstellingsregeling in arbeidsovereenkomst bestuurder. Hoge contractuele vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Heeft werknemer recht op behoud van ‘auto van de zaak’ tijdens non-actiefstelling? Toepasselijkheid Van der Gulik/Vissers.

Werknemer (geboren 1952) is feitelijk in dienst getreden van werkgever per 1 februari 2001. Het laatstgenoten salaris van werknemer bedroeg € 10.115,99 bruto per maand inclusief vakantiegeld. Op grond van de arbeidsovereenkomst van 2003 heeft werknemer recht op een auto van de zaak en een schadeloosstelling bij ontslag. Na een aantal ‘transitiegesprekken’ heeft werkgever op 24 augustus 2012 tijdens de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) werknemer met onmiddellijke ingang ontslag verleend als statutair directeur en voorts besloten dat de arbeidsovereenkomst – met inachtneming van een opzegtermijn van twaalf maanden – per 1 september 2013 zal worden beëindigd. De AVA besloot tevens dat werknemer zijn auto uiterlijk per 1 september 2012 en mobiele telefoon met onmiddellijke ingang diende in te leveren. Met ingang van 1 januari 2013 heeft werkgever het gratis gebruik van de zakenauto volledig gestaakt door alle kosten met werknemer te verrekenen en de compensatie voor de fiscale bijtelling niet aan hem te betalen. Werknemer vordert nakoming van de wachtgeldregeling, alsmede compensatie voor het voortijdig intrekken van de autokostenvergoeding.

Het hof oordeelt als volgt. Wat de wachtgeldregeling betreft, oordeelt het hof aldus. De eerste volzin maakt duidelijk dat uitgangspunt is: recht op een schadeloosstelling indien werkgever tussentijds de arbeidsovereenkomst beëindigt/opzegt ‘om welke reden dan ook’, behalve indien er sprake is van een (rechtsgeldig) ontslag op staande voet. In de verdere volzinnen worden geen uitzonderingen op dit uitgangspunt geformuleerd maar voorbeelden van situaties die onder dit uitgangspunt vallen. Dat geldt ook voor de vierde volzin. Daarin wordt gesproken dat ‘eveneens’ een recht op schadeloosstelling bestaat als de vennootschap (werkgever) opzegt vanwege bijvoorbeeld ‘liquidatie van de vennootschap, fusie, overname, vervreemding van de aandelen, fundamentele wijziging van het te voeren beleid of een veranderde gezagsverhouding’. Dat zijn neutrale, in de risicosfeer van de vennootschap liggende omstandigheden die naar de aard de bestuurder niet persoonlijk regarderen. Om dit te benadrukken wordt gesproken over een ‘oorzaak van de opzegging’ die ‘buiten werknemer is gelegen’, en niet om te bepalen dat bij elke opzegging waarvan de oorzaak niet (volledig) ‘buiten werknemer is gelegen’ er geen recht op de schadeloosstelling bestaat. Als daarmee bedoeld zou zijn dat een opzegging die geheel of gedeeltelijk haar grond vindt in het functioneren, gedrag of de persoon van de bestuurder – hetgeen werkgever kennelijk bedoelt, maar niet onderbouwt – dan zou dit afbreuk doen aan het in de eerste zin verwoorde duidelijke uitgangspunt. Als dat de bedoeling was, had het voor de hand gelegen dit (essentiële) punt in de eerste volzin te verwoorden, en dat is nu juist niet gebeurd. Een dergelijke uitleg/bedoeling is ook moeilijk te verenigen met het doel van het treffen van een regeling als de onderhavige: het geven van een (minimum)waarborg aan de bestuurder, terwijl niet in geschil is dat werknemer op het punt van een vertrekregeling een waarborg wilde. Die waarborg is er niet indien er geen recht op een schadeloosstelling bestaat indien de oorzaak van de opzegging geheel of gedeeltelijk haar grond vindt in het functioneren, gedrag, de persoon of de persoonlijke omstandigheden van de bestuurder, omdat dan in veruit de meeste gevallen van opzegging discussie zal ontstaan over de verschuldigdheid van die schadeloosstelling. Wat de hoogte van de wachtgeldregeling betreft wordt onder meer waarde gehecht aan het feit dat de collega-bestuurder van werknemer een kantonrechtersformule met zeer lang dienstverband zou ontvangen en partijen hadden beoogd dit te ondervangen met genoemde wachtgeldregeling. Derhalve moet de regeling zo worden uitgelegd dat ten minste een jaarsalaris als uitgangspunt is genomen.

Het hof verwerpt de stelling dat de gevorderde schadeloosstelling excessief is en niet in overeenstemming met de bedoeling van partijen. Deze schadeloosstelling is eenvoudigweg overeengekomen, ook voor het geval de oorzaak van de opzegging is gelegen in een verschil van inzicht/duurzaam verstoorde arbeidsverhouding waarvoor werknemer een (ernstig) verwijt treft – door hem is overigens gemotiveerd weersproken dat hem ter zake een verwijt treft – en is daarmee de vrucht van wat partijen voor ogen hadden.

Niet in geschil is dat het privégebruik van de auto en de daarmee verband houdende vergoedingen een arbeidsvoorwaarde vormen. Daarmee vallen de regelingen van artikel 8.1 en 10 onder het regime van artikel 7:628 BW. In het eerste lid van die bepaling staat dat de werknemer het recht op loon – in casu het recht op voortgezet gratis gebruik van de auto en vergoeding van fiscale bijtelling – behoudt indien hij de overeengekomen werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Partijen zijn het er – gezien het processuele debat – echter over eens dat uitsluitend artikel 8.3 en/of artikel 10 van de arbeidsovereenkomst bepalen of en wanneer het recht op voortgezet gratis gebruik van de auto en vergoeding eindigen. Het processuele debat staat niet toe dat het hof in zijn oordeel betrekt wat in artikel 7:628 lid 1 en 7 BW is geregeld, in samenhang met wat is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF3057, r.o. 3.5). Te beoordelen is dus of werknemer op grond van artikel 8.3 en/of artikel 10 van de arbeidsovereenkomst gehouden is de auto per 1 september 2012 in te leveren, en of werkgever per die datum gerechtigd was de vergoeding van de kosten van die auto (zoals brandstof) en de vergoeding van de fiscale bijtelling te staken. Het hof oordeelt dat de bepalingen de werkgever geen grond geven de auto(kosten) in te trekken voor het einde van het dienstverband.