Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 15 april 2015
ECLI:NL:RBDHA:2015:7373
Staat der Nederlanden c.s./Algemene Christelijke Politiebond c.s.
Tussen partijen, de Staat en de Politie enerzijds en de Politiebonden anderzijds, heeft overleg plaatsgevonden over de totstandkoming van een nieuwe cao voor de Politie. De voorgaande cao is per 31 december 2014 geëxpireerd. De Politiebonden hebben dit overleg begin maart 2015 opgeschort – omdat zij vonden dat de standpunten van partijen in het overleg te veel uiteenliepen – en zijn overgegaan tot het voeren van acties. Op 16 en 17 april 2015 vindt in het World Forum in Den Haag de Global Conference on Cyber Space (GCCS) plaats. Op 13 april 2015 hebben de Politiebonden acties aangekondigd, inhoudende dat (alle) medewerkers van de Politie die politiewerk verrichten rondom de GCCS vakbondsbijeenkomsten zullen bijwonen op donderdag 16 april 2015 tussen 9.00 uur en 11.00 uur ’s ochtends en tussen 18.00 uur en 20.00 uur ’s avonds. De Staat en de Politie voeren aan dat de aangekondigde acties onrechtmatig zijn. Zij stellen dat de spelregeltoets niet wordt doorstaan, omdat de Politiebonden in de gegeven omstandigheden de actie niet tijdig hebben aangekondigd. Voorts stellen zij dat de veiligheid van de deelnemers van de GCCS gedurende de acties niet kan worden gewaarborgd en dat de belangen van de Staat bij het op goede en veilige wijze doorgang laten vinden van de GCCS zwaarder moeten wegen dan het belang van de Politiebonden om de acties doorgang te laten vinden [eerder is in deze zaak een verkort vonnis gewezen, zie AR 2015-0357; red.].
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een belangengeschil als bedoeld in artikel 6 lid 4 ESH, zodat de acties in beginsel rechtmatig zijn. Voor het oordeel dat de acties niettemin onrechtmatig zijn, is slechts dan plaats, indien zwaarwegende procedureregels zijn veronachtzaamd (de zogenaamde spelregeltoets), dan wel indien – met inachtneming van de door artikel G ESH gestelde beperkingen – moet worden geoordeeld dat bonden en haar leden in redelijkheid niet tot deze actie hadden kunnen komen. In de in dit geding zijnde situatie geldt dat de werking van het systeem van de ringen ervoor zorgt dat de veiligheid in ring 1 niet meer kan worden gewaarborgd indien medewerkers van de Politie in ring 2 en 3 hun werkzaamheden onderbreken, ook als sprake is van een tijdelijke onderbreking als beoogd met de acties. Van een afdoende beveiliging is geen sprake meer. De omstandigheid dat collectieve acties overlast veroorzaken vormt op zichzelf genomen geen aanleiding om die acties onrechtmatig te achten. Nu echter de veiligheid tijdens de GCCS bij doorgang van de aankondigde acties niet meer gegarandeerd kan worden, heeft de Staat in dit verband terecht aangevoerd dat de Politiebonden onder die omstandigheden in redelijkheid niet tot de aangekondigde acties hadden kunnen komen. Het belang van de Staat bij doorgang van de GCCS – een grote internationale conferentie, met zeer langdurige voorbereiding en, volgens onweersproken stelling van de Staat, belangrijke en urgente onderwerpen – waarbij ook de veiligheid gewaarborgd is, weegt zwaarder dan het belang van de Politiebonden bij deze concrete acties. De aangekondigde acties moeten onder die omstandigheden als disproportioneel en daarmee onrechtmatig worden aangemerkt. De vraag of de acties voldoende tijdig zijn aangekondigd kan onbesproken blijven. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding hierover op te merken dat hij een aanzegging op 13 april 2015 om(streeks) 13.40 uur voor acties, met de beoogde impact, op 16 april 2015 om 8.30 uur bij een evenement als de GCCS niet voldoende tijdig acht. Anders dan door de Politiebonden is bepleit, heeft een tijdige aanzegging niet uitsluitend als doel om de werkgever de gelegenheid te geven om tegemoet te komen aan de wensen van – in dit geval – de Politiebonden, maar ook het voorkomen van onnodige bedrijfsschade en bescherming van de belangen van degenen die op de dienstverlening van de werkgever tegen wie de actie zich richt zijn aangewezen. Met name dat laatste doel kon met een aanzegging op 13 april 2015 niet meer worden bereikt. De Politiebonden hebben nog aangevoerd dat technisch overleg, over de feitelijke uitvoering van de acties, gevoerd had kunnen worden en dat dat ertoe had kunnen leiden dat de acties zouden worden aangepast zodanig dat ze wel doorgang hadden kunnen vinden. Geoordeeld wordt dat uit de aanzegging niet expliciet de bereidheid van de Politiebonden blijkt om nader overleg te voeren over de invulling van de acties. De Politiebonden hebben voorts, ter zitting, gesteld dat zij, indien technisch overleg had plaatsgevonden, zouden hebben voorgesteld de acties zodanig aan te passen dat de beveiligingsringen in stand zouden blijven. Dit voorstel kan er niet toe leiden dat de acties, in gewijzigde vorm, toelaatbaar worden geacht, reeds omdat dit voorstel de spelregeltoets niet doorstaat. De aanzegging van de acties in de gewijzigde vorm is immers ter zitting, minder dan 48 uur voor aanvang van de acties, gedaan. De vorderingen van de Staat en de Politie worden toegewezen. Volledigheidshalve wordt nog overwogen dat, anders dan de Politiebonden hebben gesteld, met deze beslissing het stakingsrecht van medewerkers van de Politie niet wordt uitgehold. In algemene zin staat immers niet ter discussie het stakingsrecht van medewerkers van de Politie, ook niet als die acties verstrekkender zijn dan de reeds eerder gevoerde sirene-acties, langzaamaanacties en het uitdelen van flyers. Of concrete acties als rechtmatig zijn aan te merken is echter telkens afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van een specifieke actie.