Rechtspraak
werkgever/werknemerRechtbank Den Haag, 31 juli 2015
werkgever/werknemer
Werkgever verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsrelatie. Werkgever heeft een vergoeding aangeboden van € 90.346,67. Werknemer verzet zich tegen toewijzing van het verzoek, doch erkent dat de arbeidsverhouding is verstoord en dat er geen mogelijkheden bestaan voor herplaatsing. Partijen hebben zich tot de kantonrechter gewend met het verzoek om op basis van artikel 96 Rv een beslissing te geven.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Er is geen verband met een opzegverbod. Nu tussen partijen vaststaat dat de arbeidsverhouding – zonder dat dit aan werknemer is te wijten – dusdanig verstoord is geraakt dat verdere samenwerking niet mogelijk is, dient de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671b lid 1 onder a BW jo. artikel 7:669 lid 3 onder g BW billijkheidshalve op korte termijn te eindigen. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een opzegtermijn van drie maanden. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 1 november 2015 (art. 7:671b lid 8 onder a BW). Partijen zijn het er ook over eens dat werknemer aanspraak maakt op een beëindigingsvergoeding van € 90.346,67. Werkgever wordt daarom veroordeeld tot betaling van die vergoeding.