Naar boven ↑

Rechtspraak

Maersk/werknemer
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 2 juli 2013
ECLI:NL:GHDHA:2013:5395

Maersk/werknemer

Doorbreking verjaringstermijn op grond van Van Hese/De Schelde.

Werknemer heeft gedurende de periode 15 december 1958 tot 31 juli 1972 als scheepswerktuigkundige in loondienst gewerkt voor een rechtsvoorgangster van Maersk. Vanaf 16 januari 1975 tot 1 augustus 2003 heeft hij als werktuigkundig expert in loondienst voor Bureau Veritas te Rotterdam gewerkt. In december 2006 heeft een longarts de diagnose maligne mesothelioom bij werknemer gesteld. In januari 2007 heeft werknemer Maersk aansprakelijk gesteld voor de schade. Uit het rapport van het Instituut voor Asbestslachtoffers (IAS) volgt dat werknemer bij beide werkgevers is blootgesteld aan asbestkristallen. De Sociale Verzekeringsbank heeft bij brief van 31 januari 2007 op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers een bedrag van € 16.655 aan werknemer uitgekeerd. Werknemer vordert schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW van Maersk. In de periode 1958-1972 was Maersk op basis van zowel de Veiligheidswet 1934 als het Veiligheidsbesluit 1938 maar ook op basis van de erkenning van asbestose als beroepsziekte in 1949 en de invoering van de Silicosewet gehouden veiligheidsmaatregelen te nemen ter bescherming van haar werknemers die in hun werk met asbeststof in aanraking kwamen, aldus (inmiddels erven van) werknemer. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring door Maersk naar maastaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (Van Hese/De Schelde-arrest). Tegen dit tussenvonnis keert Maersk zich in hoger beroep.

Het hof oordeelt als volgt. Schade aan de zijde van werknemer is voldoende vast komen te staan. Dat werknemer inmiddels is overleden, mag niet in zijn nadeel worden uitgelegd (gezichtspunt a). Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat het bestaan van een mogelijk andere schuldenaar voor dezelfde schade er niet toe kan leiden dat gezichtspunt b in het voordeel van Maersk zou uitpakken. Het bestaan van een mogelijk alternatief aansprakelijke partij op dezelfde grondslag (art. 1638x (oud)/7:658 BW), die op de voet van artikel 6:99 BW eveneens voor de gehele schade aansprakelijk kan worden gesteld, is niet hetzelfde als ‘een uitkering uit anderen hoofde’ in de zin van dit gezichtspunt. Het is immers een uitkering uit dezelfde hoofde van een andere partij. Het feit dat de vordering ten aanzien van deze mogelijk alternatief aansprakelijke partij nog niet is verjaard maakt dit evenmin anders, zeker bezien in het licht van gezichtspunt g. Hierbij verdient nog opmerking dat in het onderhavige geval Maersk Bureau Veritas in vrijwaring heeft opgeroepen (gezichtspunt b). Onjuist acht het hof het standpunt van Maersk dat deze blootstelling haar niet kan worden verweten omdat VNS toen niet bekend was met de gevaren van asbest en de te nemen veiligheidsmaatregelen, nu zij als rederij tot de maatschappelijke kring van opslag- en transportbedrijven behoorde en niet tot de kring van asbestproducerende dan wel asbestverwerkende bedrijven. Vast staat dat in 1942 Hampe publiceerde over het risico van asbestose en longkanker bij blootstelling aan asbest. Niet in geschil is dat in 1949 asbestose als beroepsziekte werd erkend. In dat jaar is ook het wetsontwerp Wettelijke regeling betreffende het voorkomen en het bestrijden van silicose en andere stoflongziekten (pneumoconioses) ingediend. In de memorie van toelichting bij dat wetsontwerp werd gewezen op het gevaar van asbestose, dat voorkomt onder personeel van bedrijven waar tegen warmte isolerend materiaal wordt verwerkt. Gelet op de door werknemer gegeven beschrijving van zijn werkzaamheden, werkte hij als scheepswerktuigkundige in een scheepsmachinekamer ook met tegen warmte isolerend materiaal. Voorbij wordt gegaan aan de stelling van Maersk dat VNS niet op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van voormelde informatie en de daaruit naar voren komende (aard en ernst van de) gezondheidsrisico’s verbonden aan het werken met asbest en niet gehouden was maatregelen te nemen voor haar werknemers in de in geding zijnde periode. Opgemerkt wordt daarbij dat niet is betwist dat VNS (naar Maersk ter zitting aangaf een van de grotere rederijen van Nederland in genoemde periode) zich als vervoerder op grote schaal bezighield met het vervoer van asbest. Het hof gaat er daarbij voorts van uit dat VNS als zodanig in die periode over een bedrijfsgeneeskundige dienst beschikte die de ontwikkelingen in de preventieve gezondheidszorg bijhield. In ieder geval is VNS van voornoemde gezondheidsrisico’s en de te nemen maatregelen op de hoogte geraakt na het verschijnen van het rapport-Stumphius in 1969. Niet, althans onvoldoende wordt betwist dat dit proefschrift aan alle eventueel nog bestaande twijfel over de relatie tussen asbest en mesothelioom een einde maakte. Dit proefschrift, geschreven door de bedrijfsarts van scheepswerf De Schelde, kreeg snel na verschijning grote maatschappelijke aandacht en publiciteit in de media (gezichtspunt c). Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat Maersk reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn in 2002 rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat zij door oud-werknemers zou worden aangesproken (gezichtspunt d). Gezichtspunten e, f en g leiden eveneens tot doorbreking van de verjaringstermijn.