Rechtspraak
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, 18 augustus 2015
ECLI:NL:OGEAA:2015:207
werkneemster/particuliere werkgever
Werkneemster is op 27 juli 2011 als dienstbode of huishoudster voor onbepaalde tijd in loondienst is getreden (in het huishouden) van Y, tegen een laatstelijk genoten bruto maandloon van Afl. 1.100. Werkneemster stelt tegen die achtergrond als grondslagen voor haar vorderingen dat Y haar op 2 januari 2014 om voor werkneemster onbekende redenen ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, en voorts stelt werkneemster dat Y haar gedurende haar dienstverband niet het voor Aruba geldende minimum loon ad Afl. 1.636,70 maandelijks heeft uitbetaald, terwijl Y daartoe volgens werkneemster wel was gehouden omdat werkneemster geen bij Y inwonende dienstbode was.
Het Gerecht oordeelt als volgt. Wat betreft de vordering tot betaling van achterstallig loon wordt het volgende overwogen. Redelijke uitleg van het tweede lid van artikel 9 van de Landsverordening minimumlonen (hierna: de Landsverordening) in het licht van de daarbij door de wetgever gegeven toelichting brengt mee dat het in dat artikel vermelde minimumloon (van thans ad Afl. 763,55 bruto maandelijks) voor het in dat artikel bedoelde huishoudelijk personeel (zoals X) alleen geldt indien sprake is van huishoudelijk personeel dat kost en inwoning geniet van de werkgever, welk genot heeft te gelden als betaling van (een deel van het) loon in natura. De andersluidende door Y gegeven uitleg van bedoeld artikel – dat het minimummaandloon van ook niet kost en inwoning genietend huishoudelijk personeel ingevolge het in het tweede lid van artikel 9 van de Landsverordening Afl. 763,55 bedraagt – zou naar het oordeel van het Gerecht ontoelaatbare discriminatie opleveren tussen niet kost en inwoning genietend huishoudelijk personeel ten opzichte van de rest van de beroepsbevolking die gerechtigd is tot het in het eerste lid van voormeld artikel 9 vermelde minimumloon (van thans Afl. 1.636,70 bruto maandelijks), hetgeen niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Dat laatste klemt temeer omdat een dergelijk ontoelaatbaar onderscheid naar het oordeel van het Gerecht niet verenigbaar is met artikel I van de Staatsregeling van Aruba, wat ingevolge artikel I.22 van diezelfde Staatsregeling zou betekenen dat het tweede lid van artikel 9 van de Landsverordening minimumlonen geen toepassing kan vinden, oftewel onverbindend zou zijn. Bij dit alles heeft te gelden dat is gesteld noch gebleken dat de arbeidsproductiviteit van niet kost en inwoning genietend huishoudelijk personeel betaling van het in het eerste lid van artikel 9 van de Landsverordening vermelde minimumloon niet rechtvaardigt, en dat het van algemene bekendheid is dat de door dat personeel uit te voeren werkzaamheden bepaaldelijk niet licht zijn. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond is niet in geschil tussen partijen dat voor X telkens een vergunning is aangevraagd en verkregen om voor Y werkzaam te zijn als inwonende dienstbode. Y heeft in dat verband niet of onvoldoende bestreden gesteld dat (1) ten behoeve van X het perceel van Y naar de daartoe door de wetgever gestelde eisen was ingericht voor een inwonende dienstbode, (2) X haar maaltijden kreeg van en at bij Y, (3) X douchte en haar kleren waste bij Y en (4) dat X in het bevolkingsregister van Aruba stond ingeschreven als woonachtig op het adres van Y. Hoewel niet in geschil is tussen partijen dat X zelf opteerde om doorgaans bij een op loopafstand van Y wonend familielid van X te overnachten, mist het betoog van X – dat Y gedurende het dienstverband van X telkens het eerste lid van artikel 9 van de Landsverordening minimumlonen heeft geschonden en daarom nog loon aan X verschuldigd is – in het licht van het hiervoor onder (1) tot en met (4) vermelde voldoende feitelijke grondslag, en wordt daarom gepasseerd.