Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 28 augustus 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:6227
werkneemster/Eneco Beheer N.V.
Werkneemster is sinds 1981 in dienst van Eneco. Laatstelijk was zij werkzaam in de functie Senior Secretaresse. Bij brief van 1 april 2014 heeft Eneco bevestigd dat haar functie komt te vervallen, dat er voor haar geen passende functie is binnen de Eneco Groep en dat zij conform het Sociaal Plan Eneco Groep 1 juli 2013 – 1 januari 2015 (hierna: het sociaal plan) per direct boventallig wordt verklaard. Op 28 april 2014 heeft werkneemster door middel van parafering en ondertekening van een vaststellingsovereenkomst gekozen voor externe begeleiding van werk naar werk tijdens een voortgezet doch eindig dienstverband tot 6 oktober 2015. Onder haar handtekening heeft werkneemster het volgende geschreven: ‘ik teken onder protest en onder voorbehoud van de uitspraak van de toetsingscommissie en/of kantonrechter.’ Werkneemster heeft zich op de hardheidsclausule beroepen. De toetsingscommissie heeft geadviseerd het verzoek af te wijzen. Kern van het geschil betreft de vraag of het dienstverband per 6 oktober 2015 rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Werkneemster stelt van niet. Volgens haar is geen overeenstemming bereikt over de beëindiging van het dienstverband en is de vaststellingsovereenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen. Bij verstekvonnis van 17 april 2015 is voor recht verklaard dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de beëindiging van het dienstverband per 6 oktober 2015 en dat de arbeidsovereenkomst dientengevolge ook na 6 oktober 2015 blijft bestaan.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De vraag dringt zich op wat werkneemster heeft bedoeld met ‘ik teken onder protest en onder voorbehoud van de uitspraak van de toetsingscommissie en/of kantonrechter’. Dat dit, zoals Eneco voorstaat, dient te worden opgevat als een instemming door werkneemster met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst, tenzij het beroep op de hardheidsclausule zou worden gehonoreerd, is gezien de tekst bepaald niet aannemelijk omdat zij heeft getekend ‘onder protest’. Op zichzelf genomen is genoemde kanttekening niet duidelijk, althans voor meerdere uitleg vatbaar. Dat maakt dat de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring betreft. Daarom kan volgens vaste jurisprudentie (waaronder het door Eneco genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1996, JAR 1996/219) niet worden aangenomen dat werkneemster met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst heeft ingestemd. Een en ander klemt temeer nu ook uit artikel 3.4 lid 4 van het sociaal plan volgt dat de vaststellingsovereenkomst onverkort en onvoorwaardelijk dient te worden aanvaard, en indien dat niet gebeurt naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt gestreefd vanwege een dringende reden. Ook volgens het sociaal plan kan de onderhavige geclausuleerde wijze van ondertekenen niet tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst leiden. Dat werkneemster haar handtekening heeft gezet, omdat zij vreesde voor een ontslag op staande voet, is aannemelijk. Immers, in de brief van Eneco van 1 april 2014 is aangegeven dat bij het niet maken van een keuze vóór 29 april 2014 de gevolgen in werking zullen treden als vermeld in artikel 3.4 lid 4 van het sociaal plan, waar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden wordt genoemd. Het sociaal plan mag dan zijn overeengekomen tussen Eneco en enkele vakbonden en wellicht zullen die partijen redenen hebben gehad om het bepaalde in artikel 3.4 lid 4 daarin op te nemen, maar dat neemt niet weg dat die bepaling gezien het vorenstaande bedrieglijk oogt. In ieder geval wist Eneco of had Eneco moeten begrijpen dat werkneemster haar arbeidsovereenkomst niet zonder meer wilde beëindigen en dat zij (als juridische leek) onder druk van het bepaalde in meergenoemd artikel en de Toelichting op het sociaal plan is overgegaan tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, terwijl Eneco haar onder de gegeven omstandigheden van ondertekening had behoren te weerhouden, of haar had kunnen voorhouden dat zij niet hoefde te vrezen voor een ontslag op staande voet, maar dat zou worden gestreefd naar een andere wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de subsidiaire vordering wegens misbruik van omstandigheden ook toewijsbaar zou zijn geweest. Het verstekvonnis wordt bekrachtigd.