Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/werknemer
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 20 maart 2013
ECLI:NL:RBAMS:2013:9955

werkgever/werknemer

Overeenkomst van geldlening. Beroep op wilsgebrek faalt. Werknemer wordt in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat extra contante betalingen zijn gedaan en dat deze betalingen zijn ingehouden ter aflossing van de geldlening.

Van 1 januari 2003 tot 1 januari 2012 was werknemer in dienst in de functie van slagersbediende. In de periode van 2004 tot en met 2007 heeft werkgever aan werknemer verschillende bedragen geleend. In 2007 zijn partijen een overeenkomst van geldlening aangegaan. Werkgever (de verschillende vennoten) vordert veroordeling van werknemer tot betaling van € 42.859,32, vermeerderd met rente en kosten. Gesteld wordt dat aan werknemer geldbedragen zijn geleend en dit bedrag uit hoofde van de overeenkomst van geldlening opeisbaar is.

De rechtbank oordeelt als volgt. Vast staat dat partijen een ‘overeenkomst van geldlening’ hebben getekend. Werkgever beroept zich op de inhoud van die overeenkomst. Werknemer stelt zich evenwel op het standpunt dat deze overeenkomst buiten beschouwing moet blijven omdat hij heeft gedwaald omtrent de inhoud daarvan althans omdat bij de totstandkoming sprake was van bedrog en/of misbruik van omstandigheden. Werkgever zou werknemer, die de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om de inhoud daarvan te kunnen begrijpen, hebben voorgehouden dat de overeenkomst diende om loonstroken op te vragen. De rechtbank volgt werknemer daarin niet. Werknemer heeft zijn stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Ook heeft werknemer niet verklaard hoe het komt dat in de vaststellingsovereenkomst, die met bijstand van advocaten is opgesteld, uitdrukkelijk is overeengekomen dat ‘de op 1 juli 2007 gesloten overeenkomst van geldlening’ uitgezonderd werd van de gegeven kwijting, terwijl hij tegelijkertijd, volgens zijn eigen stellingen, steeds in de veronderstelling verkeerde dat de overeenkomst van 1 juli 2007 slechts betrekking had op loonstroken. Werknemer heeft nog aangevoerd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om de inhoud van de overeenkomst te kunnen begrijpen toen hij deze ondertekende. Dat hij de Nederlandse taal niet voldoende beheerst betreft een omstandigheid die voor zijn eigen rekening en risico behoort te komen (temeer nu niet gesteld of gebleken is dat werknemer, voordat hij de overeenkomst tekende, niet om een vertaling van de overeenkomst of een meeneemexemplaar had kunnen vragen, voor zover al moet worden aangenomen dat dit niet zo is gebeurd). Dat sprake was van een wilsgebrek kan hieruit niet worden afgeleid. De vordering van werkgever kan in beginsel worden toegewezen. Werknemer heeft zich op het standpunt gesteld dat hij steeds – zowel vóór als na 1 juli 2007 – op de lening heeft afgelost. Soms deed hij dit, zo heeft hij ter comparitie toegelicht, door zelf contante bedragen te overhandigen. Daarnaast loste hij maandelijks af doordat werkgever het gedeelte van zijn loon waarvan was afgesproken dat hij dit ‘zwart’ zou ontvangen – te weten een bedrag van € 300 per maand – inhield en, bij wijze van aflossing, in mindering bracht op het nog uitstaande bedrag onder de lening. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De stelling van werknemer dat hij voor 1 juli 2007 heeft afgelost, is onvoldoende concreet gemaakt en wordt niet gevolgd. De rechtbank laat werknemer toe te bewijzen (1) dat werkgever aan werknemer heeft toegezegd dat werknemer, bovenop het contractueel vastgelegde salaris een contante vergoeding van € 300 (netto) per maand zou ontvangen en (2) dat die vergoeding in de periode van 1 juli 2007 tot aan het einde van zijn dienstverband niet aan werknemer is uitbetaald, maar steeds is ingehouden bij wijze van aflossing op de lening.