Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 21 oktober 2014
ECLI:NL:GHDHA:2014:3201
Stolk Uitzendservices (SUS) B.V./werknemer
Werknemer is op 1 juli 2006 bij SUS in dienst getreden als accountmanager tegen een salaris van laatstelijk € 2.030,40 bruto per vier weken. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO NBBU van toepassing. Artikel 14 van de arbeidsovereenkomst luidt: ‘Medewerker ontvangt een netto bonusregeling van 10% op basis van de winstberekening in UB Plus. Uitkering van bonus geschiedt per einde kwartaal.’ Werknemer heeft zich op 14 april 2011 ziek gemeld en was op 6 juni 2011 weer hersteld. Sinds 28 juni 2011 is hij volledig arbeidsongeschikt. De arbeidsovereenkomst is op 31 oktober 2012 geëindigd. SUS heeft werknemer sinds 2011 geen bonus meer betaald. Sinds week 27 van het jaar 2011 heeft werknemer ook geen prestatietoeslag meer ontvangen. De kantonrechter heeft de vordering van werknemer gedeeltelijk toegewezen.
Het hof oordeelt als volgt. In hoger beroep stelt SUS zich op het standpunt dat werknemer geen recht heeft op een bonus tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid. Op dit punt is SUS niet-ontvankelijk. Immers, aan het geschil over de bonusregeling is door de kantonrechter in het dictum slechts voor een beperkt deel een einde gemaakt: de kantonrechter heeft slechts het door SUS erkende deel van de vordering toegewezen, verminderd met de brandstofkosten en heeft daarbij het verweer van SUS verworpen dat op de bonus in mindering moet worden gebracht een bedrag van € 6.685,16 wegens te veel ontvangen bonus in de jaren 2007-2010. Aangenomen moet worden dat de vraag of de bonus (geheel of gedeeltelijk) moet worden uitbetaald gedurende de periode dat werknemer arbeidsongeschikt was, nog ter beoordeling bij de kantonrechter ligt.
Ten aanzien van de prestatiebonus oordeelt het hof aldus. Onder ‘loon’ wordt verstaan al datgene wat als bedongen tegenprestatie voor de arbeid voor de werkgever aan de werknemer is verschuldigd (HR 12 oktober 2001, NJ 2001/635). Ingevolge artikel 7:629 lid 1 BW heeft een zieke werknemer gedurende twee jaar in beginsel recht op (kort gezegd) doorbetaling van 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, met dien verstande dat indien het loon meer bedraagt dan het maximumdagloon als bedoeld in de Wet financiering sociale zekerheid de werknemer geen aanspraak heeft op 70% over het meerdere. Van deze bepaling mag niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken. In aanvulling daarop heeft werknemer op grond van de toepasselijke cao (art. 34) gedurende het eerste halfjaar recht op doorbetaling van 100% van zijn brutoloon, het tweede halfjaar op 90%, het derde halfjaar op 80% en het vierde halfjaar op 70%. Het begrip ‘brutoloon’ is in de cao niet nader gedefinieerd. Een objectieve uitleg van de cao brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat er geen afwijking is beoogd van de in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2001 gegeven omschrijving van het begrip ‘loon’, nu uit de tekst van de cao niet volgt dat iets anders is beoogd. SUS heeft niet weersproken dat medio 2010 is overeengekomen dat werknemer een wekelijkse prestatietoeslag van € 100 bruto zou ontvangen en dat deze toeslag sindsdien ook daadwerkelijk is uitbetaald. SUS heeft niet toegelicht waarom deze toeslag - die naar tijdruimte is vastgesteld - niet onder het begrip ‘loon’ in de zin van artikel 7:629 BW zou vallen, maar betoogt slechts dat partijen hebben afgesproken dat de toeslag niet zou worden uitbetaald als werknemer niet werkte, zodat deze bij ziekte niet verschuldigd is. Nu deze afspraak in strijd is met het bepaalde in artikel 7:629 BW en artikel 34 van de cao, gaat het hof hieraan voorbij. Het bewijsaanbod zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd.