Rechtspraak
Rechtbank Overijssel (Locatie Enschede), 28 januari 2016
ECLI:NL:RBOVE:2016:285
werkneemster/Stichting Carint-Reggeland Groep
Op 12 oktober 2015 wordt werkneemster op staande voet ontslagen. Werkneemster verzoekt ingevolge artikel 7:681 jo. artikel 7:686a lid 3 BW het ontslag op staande voet te vernietigen en werkgever te veroordelen tot betaling van het verschuldigde loon. Werkgever voert gemotiveerd verweer. Werkgever stelt dat werkneemster niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het verzoek is ingediend nĂ¡ ommekomst van de vervaltermijn van twee maanden ex artikel 7:686a lid 4 onderdeel a onder 2 BW. Ingeval het ontslag op staande voet geen stand houdt verzoekt werkgever primair de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van de e-grond en subsidiair op grond van de g-grond zonder toekenning van de transitie- en/of billijke vergoeding.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het gegeven ontslag dateert van 12 oktober 2015. Dit betekent dat het verzoekschrift uiterlijk 12 december 2015 ingediend had moeten zijn. Echter, het verzoekschrift is, blijkens de stempel van ontvangst, op 16 december 2015 ter griffie binnengekomen. Dit betekent dat het verzoekschrift vier dagen te laat is binnengekomen. Werkneemster heeft in dat kader nog aangevoerd dat het verzoekschrift reeds op 8 december 2015 is verzonden, maar die stelling kan haar niet baten, gelet op het navolgende. Verzoekschriften zijn gebonden aan de bepalingen van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, meer speciaal artikel 278 Rv. In artikel 278 lid 4 Rv is bepaald dat de griffier op het verzoekschrift de dag van indiening aantekent. Die aantekening komt dwingend bewijs toe: de kantonrechter is verplicht de aangetekende datum van ontvangst als waar aan te nemen. Dat betekent dat in rechte moet worden aangenomen dat het verzoekschrift niet eerder dan op 16 december 2015 ter griffie is ingediend. Voorts stelt werkneemster dat het beroep van werkgever op de vervaltermijn in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. Werkneemster verwijst in dat verband naar een arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2012, NJ 2012/396. Ook deze stelling baat werkneemster niet. In essentie komt voormeld arrest erop neer dat de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg kunnen staan dat een partij bij overeenkomst een beroep doet op een als gevolg van die overeenkomst tussen partijen geldende regel. Als het gaat om een regel van dwingend recht, zoals in casu het geval is, dient de rechter terughoudend te zijn en bestaat er nog minder ruimte dan bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. Voor het onderhavige geval betekent dat dat werkneemster feiten en omstandigheden moet aanvoeren die een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen. Werkneemster heeft in dat kader verwezen naar haar psychische problemen. Hoewel daar (uiteraard) begrip voor is, is die problematiek niet van doorslaggevende betekenis. Immers, ondanks die problematiek was werkneemster wel degelijk in staat contact op te nemen met een advocaat. Daaruit blijkt dat de psychische problematiek niet in de weg heeft gestaan om te doen wat in de gegeven omstandigheden aan te raden is: (rechts)hulp zoeken. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat werkneemster in haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dat betekent ook dat aan een beoordeling van het tegenverzoek niet wordt toegekomen.