Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 10 februari 2016
ECLI:NL:RBNHO:2016:898
werkgever/werknemer
Werknemer is sinds 2008 in dienst als dierenverzorger/valkenier. Op 24 november 2015 is hij op staande voet ontslagen. Werkgever verzoekt ontbinding op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel g, e of d BW. Het verweer van werknemer strekt tot afwijzing van het verzoek. Werknemer heeft een tegenverzoek gedaan en vordert vernietiging van het ontslag en loondoorbetaling.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig. Werkgever voert in de ontslagbrief van 24 november 2015 aan dat sprake is van diefstal van bedrijfseigendommen, namelijk het leeghalen van de fooienpot. Werknemer heeft de verwijten uitgebreid en gemotiveerd weersproken en onder meer aangegeven dat er geen duidelijk beleid was omtrent de fooienpot en dat de wijze waarop deze al jarenlang werd besteed (onder meer aan vrijwilligers) bekend was bij werkgever. Werkgever heeft hier verder niet inhoudelijk op gereageerd, onder meer is niet nader onderbouwd dat sprake zou zijn van diefstal. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat werkgever tussen 21 november (toen de vermeende diefstal werd gemeld) en 24 november 2015 enig onderzoek heeft verricht. Werkgever wordt niet in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stellingen omdat - voor zover al sprake is van een concreet bewijsaanbod - werkgever daartoe de stellingen van werknemer onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De opzegging wordt vernietigd (art. 7:681 lid 1 BW). Ook de loonvordering van werknemer wordt toegewezen.
De door werkgever naar voren gebrachte feiten en omstandigheden leveren geen redelijke grond voor ontbinding op als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW. De kantonrechter stelt vast dat de werkgever niet een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende gronden. Hij voert hetzelfde feitencomplex aan ter onderbouwing van zowel de g-, e- en d-grond. Werkgever heeft ter onderbouwing van het verzoek diverse incidenten en verwijten opgesomd variërend van het in strijd met de afspraken met de hand voeren van dieren, systematisch laten openstaan van de hokken van roofdieren, zonder toestemming verkopen of meenemen van vogels, in strijd met de regels dieren uit hun hokken halen, verwaarlozen van dieren tot aan het verwijt dat werknemer geprobeerd zou hebben zelfmoord te plegen door zich in te laten sluiten in het verblijf van de hyena’s. Niet gebleken is dat de aangevoerde verwijten terecht zijn. Daarnaast is niet gebleken dat de verwijten (tijdig) besproken zijn en blijkt dat werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen om tot een verbetering van de arbeidsverhouding te komen. Ook in de zaak van het verzoek van werkgever geldt dat werkgever het uitgebreide en met stukken onderbouwde verweer van werknemer onvoldoende gemotiveerd heeft betwist zodat de kantonrechter werkgever niet in de gelegenheid zal stellen bewijs van zijn stellingen te leveren, voor zover al sprake is van een voldoende concreet bewijsaanbod. Het ontbindingsverzoek van werkgever wordt afgewezen. De proceskosten komen voor rekening van werkgever. Voorts is sprake van schending van artikel 21 Rv (waarheidsplicht). Voor een groot deel blijkt dat al uit hetgeen hiervoor gerelateerd is. Daarnaast heeft werkgever in zijn verzoekschrift omtrent het verweer van werknemer niet meer aangevoerd dan dat werknemer stupéfait was, terwijl een groot deel van het verweer van werknemer wel aan werkgever bekend was nu dit bleek uit de correspondentie tussen de advocaten voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift. Doordat werkgever werknemer daarnaast in deze procedure talloze verwijten heeft gemaakt, zodanig dat werknemer gedwongen was in een uitgebreid relaas de relevante feiten en achtergronden aan te voeren, is daarnaast sprake van het veroorzaken van nodeloze kosten in de zin van artikel 237 lid 1 Rv. Werkgever wordt veroordeeld tot betaling van de daadwerkelijk door werknemer gemaakte proceskosten (€ 5.000).