Rechtspraak
Griekse Staat/Stroumpoulis c.s.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 februari 2016
Griekse Staat/Stroumpoulis c.s.
Op 14 juli 1994 hebben verweerders in het hoofdgeding, Griekse zeelieden die in Griekenland wonen, in Piraeus (Griekenland) met Panagia Malta Ltd (hierna: Panagia Malta), een vennootschap met statutaire zetel in Valletta (Malta), een overeenkomst gesloten waarbij zij in dienst werden genomen om te werken op een cruiseschip dat onder Maltese vlag voer en eigendom was van die vennootschap. De overeenkomst bevatte een clausule die Maltees recht van toepassing verklaarde. Het cruiseschip was sinds september 1992 in de haven van Piraeus blijven liggen vanwege een beslag, maar zou tijdens de zomer van 1994 worden verhuurd. Aangezien verweerders in het hoofdgeding niet werden betaald na hun indiensttreding, gedurende welke periode zij aan boord van het schip waren gebleven in afwachting van de geplande tijdbevrachting, die uiteindelijk geen doorgang vond, hebben zij hun overeenkomst per 15 december 1994 opgezegd. Panagia Malta is in 1995 veroordeeld loon en ontslagvergoedingen aan werknemers te betalen. Panagia Malta is in datzelfde jaar failliet verklaard. Daarop hebben zij zich tot het arbeidsbureau gewend voor de bescherming die werknemers genieten bij insolventie van de werkgever. Volgens het arbeidsbureau konden zij geen aanspraak maken op die bescherming omdat zij zeelieden waren die andere waarborgen genoten en daarmee waren uitgesloten van de werkingssfeer van Richtlijn 80/987 en ook van de werkingssfeer van presidentieel decreet 1/1990. Volgens de verwijzende rechter zijn er bij het beroep in cassatie vragen met betrekking tot de uitlegging van Unierecht aan de orde. Daarbij wordt in het bijzonder verwezen naar de artikelen 91, 92 en 94 van het zeerechtverdrag en het in die artikelen tot uitdrukking gebrachte internationaal gewoonterecht, alsmede naar het arrest Poulsen en Diva Navigation (C-286/90, ECLI:EU:C:1992:453), waarin het Hof met name heeft geoordeeld dat volgens internationaal recht schepen in beginsel slechts één nationaliteit hebben, namelijk die van de staat van registratie, zodat een lidstaat een reeds in een derde staat geregistreerd schip niet kan behandelen als een schip dat zijn vlag voert door zich te beroepen op de omstandigheid dat er een wezenlijke band bestaat tussen het schip en de lidstaat.
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat, onverminderd de toepassing van artikel 1 lid 2 van die richtlijn, zeelieden die in een lidstaat wonen en aldaar door een vennootschap die haar statutaire zetel in een derde staat maar haar werkelijke zetel in die lidstaat heeft, zijn geworven om op een aan die vennootschap toebehorend en onder de vlag van die derde staat varend cruiseschip te werken op grond van een arbeidsovereenkomst die het recht van de derde staat als het toepasselijke recht aanwijst, aanspraak moeten kunnen maken op de bescherming die de richtlijn biedt ten aanzien van hun onvervulde loonaanspraken jegens de vennootschap wanneer een rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat de vennootschap failliet heeft verklaard volgens het recht van de lidstaat. Het is vaste rechtspraak dat Richtlijn 80/987 een sociaal doel heeft, namelijk alle werknemers bij insolventie van de werkgever een minimumbescherming op het niveau van de Unie bieden door de honorering van de uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voortvloeiende onvervulde aanspraken die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (zie m.n. arresten Maso e.a., C-373/95, ECLI:EU:C:1997:353, punt 56; Walcher, C-201/01, ECLI:EU:C:2003:450, punt 38; en Tümer, C-311/13, ECLI:EU:C:2014:2337, punt 42). Het Hof heeft er in dit verband herhaaldelijk op gewezen dat loonaanspraken naar hun aard voor de betrokkenen uiterst belangrijk zijn (zie m.n. arrest Visciano, C-69/08, ECLI:EU:C:2009:468, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de bepaling van de voor die garanties in aanmerking komende kring van personen betreft, moet worden opgemerkt dat Richtlijn 80/987 volgens artikel 1 lid 1 van toepassing is op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2 lid 1 van de richtlijn verkeren. Artikel 2 lid 2 van de richtlijn verwijst voor de definitie van de begrippen ‘werknemer’ en ‘werkgever’ naar het nationale recht. Artikel 1 lid 2 ten slotte bepaalt dat de lidstaten bij wijze van uitzondering onder bepaalde voorwaarden bepaalde, in de bijlage bij de richtlijn genoemde categorieën werknemers van de werkingssfeer van de richtlijn kunnen uitsluiten (arrest Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, ECLI:EU:C:1991:428, punt 13). Het Hof heeft geoordeeld dat blijkens die bepalingen iemand onder de werkingssfeer van Richtlijn 80/987 valt indien hij naar nationaal recht de status van werknemer heeft en niet op een van de in artikel 1 lid 2 van de richtlijn genoemde gronden is uitgesloten van de werkingssfeer en indien zijn werkgever in staat van insolventie verkeert in de zin van artikel 2 van de richtlijn (zie in die zin arrest Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, ECLI:EU:C:1991:428, punt 14). Verder moet er met betrekking tot de status van werknemer aan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof artikel 2 lid 2 van Richtlijn 80/987 moet worden uitgelegd in het licht van het in punt 30 van het onderhavige arrest genoemde sociale doel van de richtlijn, zodat de lidstaten het begrip ‘werknemer’ niet naar eigen inzicht kunnen definiëren op een wijze die dat doel in gevaar brengt, en dat de beoordelingsmarge waarover zij in dit verband beschikken dus begrensd is door het sociale doel, welk doel door de lidstaten in acht moet worden genomen (arrest Tümer, C-311/13, ECLI:EU:C:2014:2337, punten 42 en 43). In het hoofdgeding wordt niet betwist dat op grond van een overeenkomst geworven zeelieden als verweerders in het hoofdgeding naar Grieks recht werknemers zijn. Gelet op het voorgaande staat, onder voorbehoud dat werknemers als verweerders in het hoofdgeding niet zijn uitgesloten van de werkingssfeer van Richtlijn 80/987 omdat zij andere waarborgen genieten in de zin van artikel 1 lid 2 van de richtlijn, hetgeen aan de orde is in de tweede prejudiciële vraag, vast dat in casu is voldaan aan de twee andere in punt 33 van het onderhavige arrest genoemde eisen die in Richtlijn 80/987 worden gesteld om in aanmerking te komen voor de door de richtlijn geboden bescherming, zodat dergelijke werknemers die bescherming in beginsel moeten kunnen genieten. Anders dan de Europese Commissie stelt, moet de waarborging van loonaanspraken waarin Richtlijn 80/987 voorziet, bovendien plaatsvinden onafhankelijk van de wateren (territoriale wateren, exclusieve economische zone van een lidstaat of een derde staat, of volle zee) waarnaar het schip waarop verweerders in het hoofdgeding werkten uiteindelijk zou zijn gevaren. De Commissie meent ten onrechte uit de arresten Mosbæk (C-117/96, ECLI:EU:C:1997:415) en Everson en Barrass (C-198/98, ECLI:EU:C:1999:617) te kunnen afleiden dat werknemers in een situatie als die waarin verweerders in het hoofdgeding verkeren, slechts recht hebben op waarborging indien zij op Grieks grondgebied werken. In het eerste van die twee arresten heeft het Hof immers geoordeeld dat bij insolventie van een werkgever die is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de werknemer woont en werkt, in beginsel het waarborgfonds van de vestigingsplaats van de werkgever, die in de regel aan de financiering van het fonds bijdraagt, verantwoordelijk is voor het voldoen van de loonaanspraken van die werknemer (zie in die zin arrest Mosbæk, C-117/96, ECLI:EU:C:1997:415, punten 24 en 25). In het tweede arrest heeft het Hof overwogen dat dit echter niet gold in een situatie waarin de werkgever over meerdere vestigingen in verschillende lidstaten beschikt, in welk geval ter bepaling van het bevoegde waarborgfonds behalve naar de vestigingsplaats, als aanvullend criterium, ook moet worden verwezen naar de plaats waar de werknemers arbeid verrichtten (arrest Everson en Barrass, C-198/98, ECLI:EU:C:1999:617, punten 22 en 23). Vastgesteld moet worden dat die twee arresten, die betrekking hebben op situaties waarin de waarborgfondsen van twee lidstaten bij voorbaat verantwoordelijk leken voor het honoreren van onvervulde aanspraken van werknemers, de stelling van de Commissie niet kunnen onderbouwen. Hetgeen het Hof in die arresten heeft geoordeeld, laat immers de vraag onverlet of in een situatie waarbij een werkgever zijn werkelijke zetel in een lidstaat heeft en aldaar wonende werknemers in dienst heeft genomen om op een schip te werken, de onvervulde loonaanspraken die de werknemers mogelijkerwijs hebben jegens de werkgever wanneer deze insolvent is verklaard, al dan niet in aanmerking komen voor de bescherming waarin Richtlijn 80/987 voorziet. De aangehaalde rechtspraak leidt meer in het bijzonder geenszins tot de conclusie dat die bescherming moet worden beperkt afhankelijk van de status die de betrokken wateren volgens het internationaal recht hebben. Uit de bepalingen van Richtlijn 80/987 en met name uit artikel 1, dat de werkingssfeer van de richtlijn bepaalt, volgt evenwel niet dat de statutaire zetel van de werkgever en de vlag waaronder het schip vaart waarop de werknemers werken, noodzakelijkerwijs criteria zijn aan de hand waarvan die werkingssfeer wordt bepaald. Met name het betoog van de Griekse regering dat uit artikel 1 lid 3 van Richtlijn 80/987, volgens hetwelk de richtlijn niet van toepassing is op Groenland, kan worden afgeleid dat de richtlijn slechts van toepassing is in geval van arbeidsverhoudingen waarbij werknemers arbeid verrichten in de Unie en niet als het gaat om arbeid die wordt verricht op een onder de vlag van een derde staat varend schip, kan niet slagen. Dat Richtlijn 80/987 niet van toepassing was, was immers, zoals blijkt uit de vierde overweging van de richtlijn, het gevolg van het feit dat de arbeidsmarkt van Groenland wegens de geografische ligging van dit gebied en de daar bestaande beroepsstructuren destijds fundamenteel verschilde van die van de andere gebieden in de Gemeenschap. Dat is echter niet van belang voor de vraag of de situatie van in een lidstaat wonende zeelieden die aldaar door een vennootschap die haar werkelijke zetel in die lidstaat heeft, zijn geworven om op een onder de vlag van een derde staat varend schip te werken, al dan niet onder het bereik van de arbeidsmarkt van de lidstaat valt. Ten tweede kan de stelling van de Griekse regering dat de omstandigheid dat het betrokken schip onder de vlag van een derde staat voer en het feit dat de werkgever aldaar zijn statutaire zetel had ertoe leiden dat een situatie als in het hoofdgeding meer in het algemeen niet onder de geografische werkingssfeer van het Unierecht valt omdat het Unierecht niet geldt voor derde staten, evenmin slagen. Het is vaste rechtspraak dat de enkele omstandigheid dat een werknemer zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de Unie verricht, niet volstaat om de toepassing van de regels van de Unie inzake het vrije verkeer van werknemers uit te sluiten wanneer de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Unie behoudt (zie m.n. arrest Bakker, C-106/11, ECLI:EU:C:2012:328, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met betrekking tot het hoofdgeding moet worden vastgesteld dat de tussen verweerders in het hoofdgeding en hun werkgever bestaande arbeidsverhouding verschillende aanknopingspunten met het grondgebied van de Unie heeft. Verweerders in het hoofdgeding hebben immers op het grondgebied van een lidstaat, alwaar zij woonden, een arbeidsovereenkomst gesloten met een werkgever die nadien insolvent is verklaard door een rechterlijke instantie van die lidstaat onder verwijzing naar het feit dat de werkgever in die staat werkzaamheden verrichtte en aldaar zijn werkelijke zetel had. Bij een garantie als die waarin de lidstaten krachtens Richtlijn 80/987 moeten voorzien en met name gelet op het sociale doel van de richtlijn dat in punt 30 van het onderhavige arrest is genoemd, wijzen dergelijke omstandigheden op een voldoende nauwe band tussen de betrokken arbeidsverhoudingen en het grondgebied van de Unie. Ten derde moet, daar de verwijzende rechter in zijn beslissing heeft verwezen naar de artikelen 91, 92 en 94 van het Zeerechtverdrag en het arrest Poulsen en Diva Navigation (C-286/90, ECLI:EU:C:1992:453) en de Griekse regering betoogt dat uit die bepalingen, gelezen tegen de achtergrond van die rechtspraak, volgt dat sprake zou zijn van schending daarvan als Richtlijn 80/987 aldus zou moeten worden uitgelegd dat werknemers die door een vennootschap met statutaire zetel in een derde staat in dienst worden genomen om te werken op een onder de vlag van die derde staat varend schip, de door de richtlijn geboden bescherming genieten, worden gewezen op hetgeen hierna wordt overwogen. Anders dan verordening nr. 3094/86, beoogt Richtlijn 80/987 niet om werkzaamheden te regelen die met een schip worden verricht door de bemanning daarvan, zoals het vangen, opslaan, vervoeren, aanvoeren of verkopen van vis, maar slechts om iedere lidstaat de verplichting op te leggen ervoor te zorgen dat onvervulde loonaanspraken van werknemers, onder wie ook werknemers die op een schip hebben gewerkt, worden gehonoreerd nadat hun werkgever insolvent is verklaard in die lidstaat. In dit verband blijkt niet dat het internationaal publiekrecht zodanige regels bevat dat uitsluitend de staat onder de vlag waarvan het schip vaart een dergelijk waarborgfonds kan instellen en dat die mogelijkheid met name niet bestaat voor een staat op het grondgebied waarvan zich de werkelijke zetel bevindt van de werkgever die insolvent is verklaard door een rechterlijke instantie van die staat. Vastgesteld moet worden dat het invoeren van een instrument als bedoeld in Richtlijn 80/987, op grond waarvan een waarborgfonds van een lidstaat voorziet in honorering van de onvervulde loonaanspraken die zeelieden die werkzaam zijn geweest op een schip, hebben jegens hun werkgever die door een rechterlijke instantie van die lidstaat insolvent is verklaard, niet belet dat de staat onder de vlag waarvan dat schip vaart doeltreffend zijn rechtsmacht uitoefent over het schip of over de bemanning daarvan met betrekking tot sociale aangelegenheden betreffende het schip, zoals de genoemde bepalingen van het Zeerechtverdrag voorschrijven. Gelet op al het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat Richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat, onverminderd de toepassing van artikel 1 lid 2 van die richtlijn, zeelieden die in een lidstaat wonen en aldaar door een vennootschap die haar statutaire zetel in een derde staat maar haar werkelijke zetel in die lidstaat heeft, zijn geworven om op een aan die vennootschap toebehorend en onder de vlag van de derde staat varend cruiseschip te werken op grond van een arbeidsovereenkomst die het recht van de derde staat als het toepasselijke recht aanwijst, aanspraak moeten kunnen maken op de bescherming die de richtlijn biedt ten aanzien van hun onvervulde loonaanspraken jegens de vennootschap wanneer een rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat de vennootschap failliet heeft verklaard volgens het recht van de lidstaat.
Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat volgens artikel 1 lid 2 van Richtlijn 80/987 ‘[d]e lidstaten […] bij wijze van uitzondering de aanspraken van bepaalde categorieën werknemers van de werkingssfeer van deze richtlijn [kunnen] uitsluiten op grond van de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding van de werknemers of op grond van het bestaan van andere waarborgen die de werknemers eenzelfde mate van bescherming bieden als deze richtlijn’, waarbij de lijst van de betrokken categorieën werknemers in de bijlage bij de richtlijn gaat. In punt II van die lijst, ‘[w]erknemers die andere waarborgen genieten’, is voor de Helleense Republiek de bemanning van zeeschepen opgenomen. Voorts kan, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, blijkens zowel de doelstelling van Richtlijn 80/987, die alle werknemers een minimum aan bescherming wil garanderen, als het uitzonderingskarakter van de uitsluitingsmogelijkheid van artikel 1 lid 2 van de richtlijn slechts als ‘eenzelfde mate van bescherming’ in de zin van die bepaling worden beschouwd een bescherming die wellicht op een ander stelsel berust dan in Richtlijn 80/987 is geregeld, maar niettemin de werknemers de daarin omschreven essentiële garanties biedt (arrest Commissie/Griekenland, C-53/88, ECLI:EU:C:1990:380, punt 19). Met betrekking tot artikel 29 van Wet 1220/1981 moet worden vastgesteld dat er, zoals de verwijzende rechter in zijn vraag opmerkt, slechts sprake is van de door die bepaling geboden bescherming wanneer zeelieden in het buitenland worden achtergelaten en niet, zoals Richtlijn 80/987 voorschrijft, omdat de werkgever insolvent is geworden. Dienaangaande moet er tevens op worden gewezen dat een werkgever in staat van insolventie kan verkeren in de zin van Richtlijn 80/987 zonder dat de door hem in dienst genomen zeelieden in het buitenland worden achtergelaten in de omstandigheden die worden genoemd in de nationale bepalingen. In een dergelijke situatie, die geheel overeenstemt met die van werknemers in het hoofdgeding, voorzien die bepalingen er dus niet in dat de onvervulde aanspraken van werknemers worden gehonoreerd, ofschoon een dergelijke waarborging, zoals met name uit de eerste overweging van de richtlijn kan worden opgemaakt, het wezenlijke oogmerk van de richtlijn vormt (zie in die zin arrest Commissie/Griekenland, C-53/88, ECLI:EU:C:1990:380, punt 20). De aan de orde zijnde nationale bepaling biedt werknemers die in een situatie als verweerders in het hoofdgeding verkeren, dan ook niet eenzelfde mate van bescherming als de door Richtlijn 80/987 geboden bescherming. Op de tweede vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 1 lid 2 van Richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat, ten aanzien van werknemers die in een situatie als verweerders in het hoofdgeding verkeren, een bescherming als die waarin artikel 29 van Wet 1220/1981 voorziet voor in het buitenland achtergelaten zeelieden, niet ‘eenzelfde mate van bescherming [biedt] als [de] richtlijn’ in de zin van die bepaling.