Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 8 maart 2016
ECLI:NL:GHDHA:2016:446
Stichting Restschuld Eerlijk Delen (RED)/Rabobank
RED is een stichting die opkomt voor mensen die door toedoen van hun bank in de problemen zijn geraakt, met name door restschulden. In opdracht van RED is in maart 2015 het boek 'De Verpanding' verschenen. In het boek worden namen genoemd van (oud-)medewerkers van Rabobank die in de periode waarover het boek gaat, werkzaam waren bij afdelingen Bijzonder Beheer. Volgens het boek zou de afdeling Bijzonder Beheer middels list en bedrog, misbruik hebben gemaakt van de verpande zekerheden. Er zijn in het boek delen van heimelijk opgenomen geluidsopnames gepubliceerd. Op de gelieerde websites zijn de opnames te downloaden. Rabobank vordert in hoger beroep verwijdering van de namen van haar medewerkers uit het boek.
Het hof oordeelt als volgt. Bij een botsing tussen enerzijds het door artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting van RED c.s. en anderzijds het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer - waaronder het door Rabobank specifiek ingeroepen recht op bescherming van de goede naam/reputatie is begrepen (EHRM 15 november 2007, 12556/03 (Pfeifer/Oostenrijk)) - moet het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, worden gevonden door een afweging van alle terz ake dienende omstandigheden van het geval. Bij deze afweging geldt niet als uitgangspunt dat voorrang toekomt aan het door artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht. Voor de door artikel 8 EVRM beschermde rechten geldt hetzelfde. Dit brengt met zich dat het hier niet gaat om een in twee fasen te verrichten toetsing (aldus dat eerst aan de hand van de omstandigheden moet worden bepaald welk van beide rechten zwaarder weegt, waarna vervolgens nog moet worden beoordeeld of de noodzakelijkheidstoets als neergelegd in art. 8 lid 2 resp. 10 lid 2 EVRM zich verzet tegen het resultaat van die afweging), maar dat deze toetsing in één keer dient te geschieden, waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het desbetreffende lid 2 (zie HR 19 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210 (Van Gasteren/Hemelrijk); HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571 (Endemol en SBS/A)). De indruk die na lezing van het boek als geheel achterblijft is namelijk dat Rabobank tamelijk onwelwillend en hard tegenover haar, door schuldenproblematiek geplaagde, klanten X en Y is opgetreden, zonder hen goed te informeren, met een focus op het eigen (bank)belang, en met weinig oog voor de belangen van die klanten, maar niet dat Rabobank zich schuldig heeft gemaakt aan (poging tot) diefstal, misleiding en/of intimidatie. Het komt erop neer dat in het boek zelf aan Rabobank vooral maatschappelijk onwenselijk gedrag wordt verweten, en niet (zozeer) onrechtmatig of strafbaar handelen. Door het boek worden de (oud-)medewerkers niet (direct of indirect) beschuldigd van diefstal, misleiding of intimidatie, maar het daarin aan Rabobank gemaakte verwijt van maatschappelijk onwenselijk gedrag straalt (indirect) wel enigszins op hen af, wat hooguit een beperkte hinder in de uitoefening van hun werk heeft opgeleverd. Dit een en ander overziend kan hoogstens sprake zijn van een tamelijk geringe aantasting van hun recht op goede naam/eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zodat in dit geval aan dat recht niet meer dan een tamelijk gering gewicht kan worden gehecht. Uit het voorgaande volgt dat het boek mede het algemeen belang dient, terwijl de bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting behorende plichten en verantwoordelijkheden (lid 2 van art. 10 EVRM) niet zijn veronachtzaamd: onder meer is Rabobank de mogelijkheid tot weerwoord geboden, zijn haar (oud-)medewerkers niet nodeloos vermeld in het boek en hoefde van die vermelding geen ernstige gevolgen voor hen te worden verwacht. Onder deze omstandigheden moet in dit geval aan de vrijheid van meningsuiting van RED c.s. een (niet on)aanzienlijk gewicht worden gehecht, in ieder geval een gewicht dat groter is dan het tamelijk geringe gewicht dat in dit geval toekomt aan het recht op goede naam/eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de (oud-)medewerkers van Rabobank.
Het beroep van Rabobank op de Wet bescherming persoonsgegevens en artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht kan niet leiden tot een andere beslissing. In het kader van de beoordeling van het beroep op die grondslagen moet ook een afweging worden gemaakt met de fundamentele vrijheid van meningsuiting en ook in dat kader valt de afweging om de bovengenoemde redenen uit in het voordeel van RED c.s.