Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/de maatschap
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 2 maart 2016
ECLI:NL:RBNHO:2016:1687

werkneemster/de maatschap

Toewijzing (gedeeltelijke) loonvordering. Afwijzing van de aanzegvergoeding. Werkneemster heeft niet binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting van de maatschap is ontstaan een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend.

Werkneemster is met ingang van 1 mei 2015 in dienst getreden bij de maatschap. De arbeidsovereenkomst is aangegaan tot en met 1 november 2015. Op 18 oktober 2015 heeft de maatschap een brief aan werkneemster gestuurd, waaruit blijkt dat het contract van werkneemster niet wordt verlengd. Thans vordert werkneemster betaling van het achterstallig loon en de aanzegvergoeding. Werkneemster legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Zij had een ‘garantie-omvang’ van 20 te werken uren per week, wat inhoudt dat aan haar minimaal 20 uur per week uitbetaald diende te worden primair op basis van een bruto uurloon van € 35,97 en subsidiair op basis van een bruto uurloon van € 27,50. Voorts heeft de maatschap te laat aangezegd dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. De maatschap voert gemotiveerd verweer. In reconventie vordert de maatschap terugbetaling van de studiekosten.

De kantonrechter oordeelt als volgt. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de arbeidsduur gemiddeld 20 uren per week bedraagt en dat het garantiesalaris op basis van dat gemiddelde wordt bepaald. Werkneemster stelt op grond hiervan dat bij de berekening van haar salaris minimaal moet worden uitgegaan van de gegarandeerde 20 uur arbeid per week. De maatschap heeft aangevoerd dat met het ‘garantiesalaris’ het maandelijks uit te betalen voorschot is bedoeld. Vooropgesteld wordt dat de tekst van artikel 2.1 niet uitblinkt door duidelijkheid, wat voor rekening van de maatschap komt, nu zij de arbeidsovereenkomst heeft opgesteld. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter kan de term ‘garantiesalaris’ moeilijk anders worden uitgelegd dan als ‘minimum maandsalaris gebaseerd op 20 uur arbeid per week’. Voldoende aannemelijk is dan ook dat er een vordering is. Voor de omvang van de vordering is werkneemster uitgegaan van een uurloon van € 35,97 dan wel € 27,60. Uit de door werkneemster overgelegde berekeningen blijkt dat zij er geen rekening mee heeft gehouden dat in de 60% van de omzet zowel haar brutoloon als alle werkgeverslasten zijn begrepen. De door werkneemster berekende bruto uurlonen zijn dan ook niet correct. De kantonrechter is op grond hiervan van oordeel dat de omvang van de loonvordering van werkneemster in dit kort geding niet voldoende aannemelijk is geworden, met uitzondering van het bedrag van € 879,04 bruto waarvan de maatschap heeft erkend dat werkneemster hierop nog recht heeft. Dit betekent dat de vordering tot betaling van achterstallig loon slechts tot € 879,04 zal worden toegewezen. De kantonrechter oordeelt als volgt over de aanzegvergoeding. Op grond van artikel 7:686a lid 4 onderdeel e BW had werkneemster binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting van de maatschap is ontstaan, hiertoe een verzoekschrift bij de kantonrechter moeten indienen. Werkneemster heeft dit niet gedaan. Zij stelt dat zij vanwege de onderhandelingen tussen partijen niet aan deze termijn gehouden was. De kantonrechter overweegt ten eerste dat werkneemster nimmer een verzoekschrift heeft ingediend en ten tweede dat de wettelijke termijn van drie maanden een vervaltermijn is, die niet kan worden gestuit. De omstandigheid dat er tussen partijen onderhandelingen hebben plaatsgevonden heeft dan ook niet tot gevolg gehad dat de termijn is verlengd of gestuit. Werkneemster is daarom niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering.

De beoordeling in reconventie. Onvoldoende aannemelijk gemaakt is dat werkneemster een gedeelte van de studiekosten terug dient te betalen. Daartoe is het volgende redengevend. Of werkneemster tot restitutie is gehouden, hangt af van de omstandigheden omtrent de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit blijkt ook uit de toelichting van de maatschap op het studiekostenbeding. De standpunten van partijen over het gesprek op 13 oktober 2015 en de vraag wie van hen het dienstverband wilde beëindigen, staan lijnrecht tegenover elkaar. Voor de feitelijke vaststelling daarvan zou getuigenbewijs nodig zijn. In kort geding is er voor het geven van een bewijsopdracht dan wel het horen van getuigen geen plaats. De vordering van de maatschap zal worden afgewezen.