Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 25 mei 2016
ECLI:NL:RBLIM:2016:4461

werkneemster/werkgeefster

Beide partijen erkennen verstoorde arbeidsrelatie, zodat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Geen van partijen heeft ernstig verwijtbaar gehandeld. Vernietiging concurrentiebeding.

Werkneemster is sinds 18 oktober 2004 in dienst van werkgeefster in de functie van administratief medewerkster/incassomedewerkster. Op de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding van toepassing. Op 8 januari 2015 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Verschillende gesprekken en mediation hebben niet geleid tot werkhervatting. Werkneemster verzoekt aanvankelijk ontbinding onder toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding (dit verzoek heeft zij ter zitting ingetrokken). Ook vordert zij betaling van achterstallig loon en uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen en verzoekt zij voor recht te verklaren dat werkgeefster geen rechten kan ontlenen aan het non-concurrentiebeding. Werkgeefster heeft een tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Werkgeefster heeft erkend dat zij achterstallig loon en vakantiebijslag verschuldigd is. Deze vorderingen worden toegewezen. Omdat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden, wordt werkgeefster ook veroordeeld tot uitbetaling van 15 vakantiedagen conform artikel 7:641 lid 1 BW. Met betrekking tot het non-concurrentiebeding heeft werkgeefster gesteld dat zij gezien alle omstandigheden en in het belang van werkneemster haar niet zal houden aan het non-concurrentiebeding. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat werkgeefster zich niet verzet tegen de door werkneemster subsidiair verzochte vernietiging van dit beding. Het verzoek zal derhalve in zoverre worden toegewezen. Voor toewijzing van de primair verzochte verklaring voor recht is geen grond gezien. Ingevolge artikel 7:653 lid 4 BW moet er dan immers sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en daarvan is in casu niet gebleken. Nu beide partijen van mening zijn dat de sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, wordt de arbeidsovereenkomst ontbonden (art. 7:669 lid 3 onderdeel g BW). Partijen maken elkaar geen (ernstige) verwijten over het ontstaan van deze situatie. Ook de kantonrechter heeft niet kunnen vaststellen dat door ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgeefster of werkneemster de arbeidsrelatie is verstoord. De transitievergoeding wordt toegewezen (€ 3.552 bruto).