Rechtspraak
werkneemster/Stichting Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel c.s.Rechtbank Amsterdam, 10 mei 2016
werkneemster/Stichting Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel c.s.
Werkneemster is sinds 1 april 1976 werkzaam voor (de rechtsvoorganger van) KLM Cityhopper B.V. (hierna: KLC). Tot 1 april 2001 was zij werkzaam op basis van een freelancecontract van één jaar dat jaarlijks werd verlengd. Vanaf 1 april 2001 was zij werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de periode dat werkneemster werkzaam was op basis van een freelancecontract was op haar van toepassing de Regeling Freelance KLC-Cabinepersoneel (hierna: de Regeling). Uit de Regeling volgt dat freelancers niet in aanmerking komen voor de pensioenregeling. Stichting Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel (hierna: het Pensioenfonds) heeft werkneemster ingelicht over de datum waarop haar ouderdomspensioen ingaat. Op de voorlopige pensioenopgave wordt als datum indiensttreding (na aanpassing) aangegeven 1 april 2001. Werkneemster vordert – kort gezegd – onder meer een verklaring voor recht dat zij alsnog vanaf april 1976 wordt opgenomen als deelnemer aan de pensioenregeling en subsidiair dat haar schade wordt vergoed doordat dit niet is gebeurd.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Ter discussie staat of de vorderingen van werkneemster zijn verjaard. Tussen partijen staat niet ter discussie dat werkneemster uit hoofde van de freelanceovereenkomst op grond van de Regeling geen aanspraak had op deelname aan de pensioenregeling, omdat zij niet voldeed aan de daarin neergelegde voorwaarde van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarmee verschilt de onderhavige zaak op een essentieel punt van de uitspraak van de Hoge Raad van 3 februari 2012 (zie AR 2012-0101). In de onderhavige zaak vloeien de aanspraken niet rechtstreeks voort uit de Regeling en strekt de vordering van werkneemster er wel toe om alsnog pensioenaanspraken te verkrijgen, althans een schadevergoeding als die aanspraken niet meer verkregen kunnen worden. De kantonrechter stelt vast dat de verjaringstermijn voor zowel de primaire als de subsidiaire vordering vijf jaar bedraagt. Bij de primaire vordering na de aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden en bij de subsidiaire vordering volgende op de dag waarop zij zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het moet hier gaan om daadwerkelijke bekendheid. Ter discussie staat wanneer deze termijn is gaan lopen. Ter zitting heeft werkneemster betoogd dat zij er altijd van uit is gegaan dat zij pensioen opbouwde, omdat ze werkte. Die redenering kan de kantonrechter niet volgen. Het enkele feit dat iemand werkzaamheden verricht, betekent niet dat voor hem pensioen wordt opgebouwd. Daarvoor zijn bijkomende feiten en omstandigheden nodig, die werkneemster niet heeft gesteld. Voor zover een en ander al vanaf het begin niet duidelijk was, moet werkneemster zeker door de veranderingen na het sluiten van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2001, waaronder de aanmelding bij het pensioenfonds en de afdracht van pensioenpremie, bekend zijn geraakt met het feit dat zij eerder geen pensioen had opgebouwd. Uiterlijk op dat moment is de verjaringstermijn aangevangen. Hantering van deze verjaringstermijn levert geen ongeoorloofde belemmering op voor het uitoefenen van het aan het gemeenschapsrecht ontleende recht op gelijke behandeling. Het beroep op verjaring van KLC en het Pensioenfonds slaagt dan ook met betrekking tot de periode voor 1 april 2001. De vorderingen die betrekking hebben op de daarvoor gelegen periode worden derhalve afgewezen. Resteert de vordering dat voor recht wordt verklaard dat bij de vaststelling van de hoogte van het pensioen van werkneemster vanaf 1 april 2001 rekening gehouden had moeten worden met de daadwerkelijk door haar gewerkte uren, derhalve inclusief overuren. KLC en het Pensioenfonds zullen in de gelegenheid worden gesteld om daarop bij antwoord te reageren. Daarvoor wordt de zaak verwezen naar de rol.