Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/werkneemster
Rechtbank Amsterdam, 28 april 2016

werkgever/werkneemster

Ontbinding arbeidsovereenkomst voormalig statutair bestuurder wegens verstoorde arbeidsrelatie. Bevoegdheid rechtbank na ontslag als statutair bestuurder.

R is steeds (direct en/of indirect) aandeelhouder van (de rechtsvoorgangster van) S geweest. Momenteel houdt zij de helft van de aandelen. R en S zijn een Employment Agreement Managing Director aangegaan. R was statutair bestuurder van S. Op 10 december 2007 zijn B en D aangetreden als statutair bestuurder. De Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken over de periode 1 januari 2007 tot en met 14 januari 2013. Er is een bestuurder benoemd en alle aandelen S zijn ten titel van beheer overgedragen aan mr. T. R heeft zich op 15 december 2015 ziek gemeld. S verzoekt de arbeidsovereenkomst met R wegens een verstoorde arbeidsrelatie te ontbinden (art. 7:669 lid 3 onderdeel g en h BW).

De rechtbank oordeelt als volgt. Het verweer van R dat uitsluitend de kantonrechter bevoegd is om van het verzoek van S kennis te nemen – omdat het verzoek van S dateert van na haar ontslag als statutair bestuurder – wordt onder verwijzing naar artikel 2:241 BW verworpen. Over de betekenis van de omstandigheid dat het verzoek strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dateert van na het ontslag als statutair bestuurder is het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1887 (Atlantic Nominees/Van den Elshout) duidelijk: ‘Indien (…) het door de algemene vergadering van aandeelhouders genomen ontslagbesluit de hoedanigheid van bestuurder maar niet de arbeidsovereenkomst heeft doen eindigen, volgt hieruit niet dat een op deze overeenkomst betrekking hebbend (…) ontbindingsverzoek niet meer zou gelden als een (…) verzoek betreffende “de overeenkomst tussen de vennootschap en de bestuurder” in de zin van artikel 2:241’ (r.o. 3.2). Voorts wordt geoordeeld dat het ontbindingsverzoek bevoegdelijk is ingediend. Van belang is verder het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2030 (Eggenhuizen/Unidek Volumebouw) en dat het verzoek is gebaseerd op gedragingen/nalaten van R die niets met ziekte van doen hebben.

Bij de beoordeling van het ontbindingsverzoek wordt voorop gesteld dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen door de beschikkingen van de Ondernemingskamer drastisch zijn gewijzigd. De door de Ondernemingskamer benoemde onderzoeker (en in diens kielzog ook de Ondernemingskamer zelf) had reeds de staf gebroken over de door R gebezigde term ‘dagelijks bestuur’. Een van meet af aan open houding van R naar haar medebestuurders over de toezichtbezoeken van DNB zou voor de hand hebben gelegen. Duidelijk is dat de voorlopige bevindingen raken aan het wezen van (de onderneming van) S en daarmee aan haar (voort)bestaan en perspectieven. Hetzelfde geldt voor de resultaten van de quick scan. Het bestuur van S moet met dit alles eendrachtig, vertrouwend op elkaar en voortvarend aan de slag. R maakt er geen geheim van er moeite mee te hebben dat de uiteindelijke eindbeslissingen bij S liggen. R beklaagt zich er ook over dat bepaalde stukken niet ter beoordeling aan haar zijn voorgelegd en dat zij in bepaalde besluiten niet vooraf is gekend. Die standpunten zijn na alle jaren van R bij S misschien begrijpelijk, maar niet bevorderlijk voor de continuïteit van S. R en S verschillen diepgaand van mening over de bij S ontstane situatie, de wijze waarop deze moet worden tegemoet getreden en ieders rol daarin. De arbeidsovereenkomst wordt wegens een verstoorde arbeidsrelatie ontbonden. Er is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen door R of S. Er wordt naast de transitievergoeding geen billijke vergoeding toegekend aan R.