Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Alugevel Castricum B.V.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 26 mei 2016
ECLI:NL:RBNHO:2016:4342

werknemer/Alugevel Castricum B.V.

Niet is komen vast te staan dat werknemer tijdig schriftelijk geïnformeerd is over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Ontvangsttheorie artikel 3:37 lid 3 BW. Aanzegvergoeding door werkgever verschuldigd.

Werknemer is op 17 augustus 2015 in dienst getreden bij Alugevel Castricum B.V. (hierna: werkgever) als monteur. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en van rechtswege geëindigd op 17 februari 2016. De arbeidsovereenkomst is nadien niet voortgezet. Werkgever heeft per brief d.d. 22 januari 2016 aan werknemer medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst, zoals besproken op 21 januari 2016, niet zal worden verlengd. Werkgever heeft ter zitting een aan werknemer geadresseerde brief d.d. 4 januari 2016 in het geding gebracht, waarin staat dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Werknemer verzoekt werkgever te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 958,57 bruto, wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Als uitgangspunt voor de schriftelijke aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 BW heeft de ontvangsttheorie van artikel 3:37 lid 3 BW te gelden. Deze theorie impliceert dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring enkel werking heeft, wanneer vaststaat dat die verklaring de betrokken persoon ook daadwerkelijk heeft bereikt. In deze zaak staat vast dat de brief van 4 januari 2016 niet per aangetekende post is verzonden en dat deze brief niet ‘voor gezien’ door werknemer is ondertekend. Gelet op de betwisting door werknemer dat hij de brief heeft ontvangen, rust, zoals ook in de wetsgeschiedenis van artikel 7:668 BW ten aanzien van de bewijslastverdeling is opgemerkt, op werkgever de bewijslast van haar stelling dat de brief van 4 januari 2016 werknemer tijdig heeft bereikt. Werkgever heeft echter geen bewijs aangeboden van zijn stelling dat de brief de werknemer tijdig heeft bereikt. Zij heeft ter zitting verklaard geen feiten en omstandigheden te kunnen stellen die kunnen bijdragen aan het bewijs van de verzending van de brief. De kantonrechter merkt daarbij op dat de inhoud van de brief met dagtekening 22 januari 2016, waarvan niet in geschil is dat deze de werknemer heeft bereikt, niet verwijst naar een eerder schrijven, maar naar een gesprek van 21 januari 2016. Voorts verschilt de inhoud van deze brief met die van de – eerst ter zitting overgelegde – brief van 4 januari 2016. De stelling van werkgever dat zij de brief van 4 januari 2016 nogmaals heeft gestuurd op 21 januari 2016 waarbij de datum is aangepast, kan de kantonrechter dan ook niet volgen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de brief van 4 januari 2016 de werknemer (tijdig) heeft bereikt. Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat werkgever de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 onderdeel a BW niet tijdig is nagekomen. Die verplichting is immers ontstaan op 17 januari 2016 en de werkgever heeft de werknemer niet schriftelijk uiterlijk een maand voor het aflopen van de bepaalde tijd – maar pas op 26 januari 2016 – geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Het voorgaande betekent dat werkgever een vergoeding verschuldigd is als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat dit overeenkomt met een bedrag van € 958,57 bruto, wordt dit bedrag toegewezen.